Op de dag dat de kinderen kwamen, zat de gehoornde roerloos aan tafel. Zijn rode mantel viel als gestolde lava over de stoel. Uit zijn mond kwam stoom die de kamer verwarmde tot het kookpunt.
De glazen bollen op tafel trilden zachtjes. Eén maakte een schokje, alsof hij iets hoorde.
‘Het groeit sneller dan verwacht,’ zei de plantvrouw. Haar bladeren ritselden. De geur van rottend blad en ijzer vulde de ruimte.
‘Het is begonnen,’ antwoordde de gehoornde. Zijn stem rook naar rozenhout en geitenmelk.
Boven hun hoofden schuurden de wolken tegen het plafond. Eén sliert gleed traag omlaag langs de pilaar en verdween in zijn hals.
De kleinste van de kinderen huiverde. De oudste keek strak voor zich uit.
De honden gromden. Hun ribben staken scherp af onder hun vel. Ze leken te luisteren naar iets achter de muur.
De pilaren knarsten. Er verscheen een barst in het plafond, dun als een haar, maar levend.
‘Het heeft honger,’ zei de plantvrouw. Haar stem was nauwelijks hoorbaar. In haar borst opende de bloem zich. Iets wat leek op een opengesperde bek gleed tussen de kelkbladen door.
‘Voel zelf maar.’
De gehoornde stond op. Zijn hoeven lieten geen sporen na. De glazen bollen stegen op, bewogen even in een cirkel en daalden langzaam weer neer. Eén kwam terecht op het hoofd van het meisje.
‘Jij bent gekozen,’ zei de gehoornde.
Het meisje vertrok geen spier, maar haar ogen verrieden haar angst.
De hond stond op, draaide zich om en keek naar de dansende figuur op de wand.
Het tafelkleed bewoog, met een dof kloppend geluid verschoven de muren. De opengesperde bek sprong op het meisje, verscheurde haar en verdween.
Daarna sloten de muren zich weer en de scheuren dichtten zich. De danser kwam vrij, loste op in het stof van een vergeten droom.
-Opdracht: “Schrijf een verhaal bij het schilderij 'And Then We Saw the Daughter of the Minotaur' van Leonora Carrington uit 1953.”-
Behoedzaam opent Linda de deur. De slaapkamer van haar moeder ruikt naar lavendel, met daaronder de scherpe geur van een ontsmettingsmiddel. In het halfdonker ligt haar moeder, haar gezicht broos en ingevallen, de lijnen diep in haar huid gegrift. Haar ademhaling is traag en raspend. Naast het bed zit haar oudste broer Thomas, zijn hand rust op die van hun moeder. Hij kijkt niet op als Linda binnenkomt. ‘Je bent er,’ zegt hij alleen maar. Zijn stem heeft dezelfde geërgerde klank als vroeger, wanneer ze te dicht in zijn buurt kwam.
Even blijft ze staan in de deuropening. In deze kamer lijkt de tijd te hebben stilgestaan. Een streep licht valt langs de muur met bloemetjesbehang; haar vader lacht haar toe vanaf een vergeelde foto. Ze slikt. Was hij er nog maar. Haar vader zag haar echt, niet alleen als de oudste dochter die het goede voorbeeld moest geven. Bij hem mocht ze gewoon Linda zijn, die soms een arm om haar schouder nodig had.
‘Hoi Thomas. Hoe is het met mam?’ vraagt ze. Ze kan het beste maar zo gewoon mogelijk doen, weet ze uit ervaring. Niet ingaan op zijn geïrriteerde houding. Zeker niet, nu ze hem iets te vertellen heeft dat hij niet leuk zal vinden.
‘Ma is weinig veranderd sinds gisteren. Het kan nog wel even duren.’
Linda’s mond voelt droog, alsof ze al uren niet heeft gedronken. Ze loopt naar het raam en trekt het gordijn verder open. Buiten dwarrelen de bladeren over de oprijlaan. De bomen zijn bijna kaal, hun takken dun en breekbaar tegen de grijze lucht.
Zonder inleiding zegt ze: ‘Ik heb David gebeld.’ Haar stem klinkt schor, de woorden blijven haar in de keel steken.
Thomas’ hoofd schiet omhoog. ‘Wat? Hij heeft hier niets te zoeken.’
Linda wijst naar haar moeder. ‘Houd je een beetje in, zeg. Hoe kún je?’ Zijn stem is nu lager, vol ingehouden woede.
‘Het is ook zijn moeder,’ zegt Linda zacht. ‘David heeft het recht afscheid van haar te nemen.’
‘Dat had hij eerder moeten bedenken,’ bijt Thomas haar toe. ‘Al die jaren dat hij haar aan haar lot overliet…’
Linda slaat haar ogen neer.
Haar gedachten gaan naar haar jongste broer David. De afgelopen vijf jaar hadden ze geen contact. Na de dood van hun vader was hij uit hun leven verdwenen. Vanmorgen had ze hem na lang aarzelen gebeld: ‘David, je moet nú komen, Mam is heel ziek. Als je nog afscheid wilt nemen, stap dan in je auto en rijd naar huis.’ “Naar huis”, de woorden klonken vreemd, alsof de klok wordt teruggedraaid naar de tijd dat ze nog samen een gezin vormden. Na een stilte waarin ze alleen zijn ademhaling hoorde, zei David: ‘Dank je. Ik kom eraan. Het kan nog wel een paar uur duren voor ik er ben.’
Thomas’ stem sleurt haar terug naar het heden. ‘Je weet toch dat ma David niet meer wil zien? Ze vertrouwde hem niet meer, nadat hij haar bij de keel greep. Wie doet dat nu bij zijn eigen moeder.’
Linda slikt. Ze heeft het verhaal zo vaak gehoord. Toch knaagt er iets.
‘Tegen mij zei mam dat ze er verdriet van had dat David niet meer kwam.’
‘Je weet hoe ze is. Keer op keer gaf ze hem nieuwe kansen en jij steunde haar daarbij. Hij heeft het verknald. Daar had je je bij moeten neerleggen. Respectloos, om hem juist nu te bellen.’
Linda zucht. Zodra ze samen met Thomas is, wordt ze meegezogen in het oude patroon, het machteloze gevoel dat ze niet tegen hem opgewassen is.
‘Het is zo’n goeie jongen,’ zei haar moeder vaak als ze over hem klaagde. ‘Hij doet alles voor me en neemt altijd een bloemetje mee.’
Alsof haar moeder weigerde zijn andere kant te zien. Vroeger liet Thomas zijn broertje vaak struikelen of kneep hij in zijn arm. Als David iets terugdeed, liep Thomas huilend naar hun moeder. Zij geloofde hem altijd. Pa zag het wel, maar als hij moe uit zijn werk kwam, had hij geen zin in “gezeur”. Toch greep hij soms in en zei Thomas dat hij liever voor zijn broer moest zijn. Hij was tenslotte de oudste.\
De voordeur valt met een klik dicht. Op de trap klinken aarzelende voetstappen.
Linda draait zich om. Daar staat David in de deuropening. Zijn gezicht is bleker dan ze zich herinnert, zijn ogen donkerder. Hij heeft een bos paarse herfstasters in zijn hand.
‘Ik, ik wist niet …’ David loopt naar het bed van zijn moeder. ‘Hoelang al? Hij aait over haar wangen en pakt haar hand.
Niemand zegt iets.
Alleen het ademen voor hun moeder klinkt. Rustiger dan daarnet, alsof ze het minder benauwd heeft.
Thomas trommelt met zijn vingers op zijn knieën en kijkt met een schuin oog naar David.
Linda drinkt een slok lauwe koffie. Het raakt haar David bij het bed van mam te zien. Teder streelt hij haar voorhoofd en bevochtigt haar lippen met een wattenstaafje.
Dan gaan moeders ogen open; haar blik is helder. Duidelijk hoorbaar zegt ze: ‘Jongen, je bent er.’
‘Nu praat ze opeens wel,’ mompelt Thomas. ‘De verloren zoon is thuis.’ Hij klemt zijn handen zo stevig om een glas water, dat Linda bang is dat zijn glas zal breken.
Linda gebaart naar hem dat hij zijn mond moet houden.
De blik in de ogen van Thomas verandert op een vreemde manier. Jaloezie of misschien angst? Het maakt dat ze zich niet op haar gemak voelt.
David buigt zijn hoofd dicht naar zijn moeder. ‘Het spijt me, mam. Ik had je niet in de steek moeten laten. Nu is het te laat.’
‘Jongen, je bent er …’ Dan zakt ze weer weg, haar ademhaling is onregelmatig.
Een stilte valt. Alleen het tikken van de klok en het zachte piepen van de infuuspomp zijn hoorbaar.
Thomas staat abrupt op en loopt de slaapkamer uit. Zijn schouders hoog opgetrokken. Linda gaat hem achterna de trap af. Ze gaan aan de eettafel zitten op hun oude plek, tegenover elkaar. Hij barst los. ‘Ma had hier nooit in haar eentje mogen blijven wonen, nadat pa stierf,’ zegt hij zonder zich om te draaien. ‘Ze kon absoluut niet alleen zijn. En toen die avond …’
‘Welke avond?’ vraagt Linda, ze trekt haar wenkbrauwen op.
Hij zegt niets. Alleen zijn vingers trommelen nerveus op het tafelblad. Een diepe zucht ontsnapt aan zijn lippen.
David komt binnen en gaat naast Linda zitten. Thomas werpt hem een woedende blik toe. ‘Kun je ons niet even alleen laten? Ik vertel Linda net over die avond dat jij haar mishandelde. Je greep haar bij de keel en ze viel bijna. Doe maar niet zo schijnheilig, alsof je dat niet meer weet.’
David trekt wit weg. ‘Ik? Nee, jij greep haar beet en ik probeerde haar uit jouw armen te trekken. Je probeerde haar zeker weer geld af te troggelen.’
‘Vuile leugenaar. Je weet best dat het zo niet is gegaan.’
Linda kijkt van de een naar de ander. ‘Wacht eens,’ zegt ze zacht. ‘Mam vertelde mij dat Thomas haar beschermde tegen de woede van David. Maar nu hoor ik van David iets heel anders.’
‘Dat deed ik ook,’ zegt Thomas. Er komt een spottende trek om zijn mond. ‘Ik zocht haar op, als ze zich eenzaam voelde. David liet zich nooit zien, maar die ene middag moest hij zo nodig op bezoek komen.’ ‘
‘Toen ze David zag, kreeg ma een paniekaanval en ze sloeg wild om zich heen. Ik probeerde haar kalm te krijgen en sloeg mijn armen om haar heen. Daar wordt ze altijd rustig van. David bemoeide zich ermee, hij liet me struikelen en ik trok ma mee in haar val.’
‘Thomas, je weet dat het zo niet is gegaan. Weer verdraai je de waarheid en weer overtuigde je onze moeder ervan dat het allemaal mijn schuld was. En zoals altijd, geloofde ze jou en niet mij.’
De grond onder Linda’s voeten lijkt te bewegen bij het luisteren naar de woorden van David. Alles waar ze op vertrouwde, kantelt.
Ze ziet plots weer dat beeld uit haar jeugd: Thomas met zijn hand om Davids nek geklemd, terwijl hij fluisterde dat hij niet mocht verklappen dat hij geld uit moeders portemonnee had gepikt. En zij liet David op dat moment alleen. Tegen beter weten in.
David kijkt haar aan, in zijn blik is niets triomfantelijks te lezen.
‘Ik geloof je,’ zegt ze tegen hem. ‘Ik weet niet waarom ik het nooit eerder zag, maar ik geloof je.’
David veegt een traan van zijn gezicht. ‘Dank je, zusje.’
Als eerste staat hij op. Zonder iets te zeggen loopt hij de trap op. Zijn voetstappen zijn nauwelijks hoorbaar, maar in Linda’s hoofd klinken ze alsof er iets definitiefs in beweging is gezet.
Ze aarzelt even, dan volgt ze hem. Ook Thomas komt in beweging, zijn passen klinken zwaar, als die van iemand die liever was blijven zitten.
In de gang hangt een muffe geur, die is blijven hangen van al die lange jaren.
Bij de deuropening blijft Thomas staan. Zijn schaduw valt lang over de drempel. David is al bij het bed, hij hurkt neer en legt zijn hand op moeders voorhoofd.
Linda zet een stoel dichterbij. Hij kraakt luid in de stilte. Ze gaat zitten en vouwt haar handen in haar schoot. Haar moeders ademhaling klinkt traag, onregelmatig. Ze wenkt Thomas dichterbij te komen.
Niemand zegt iets. Zelfs Thomas zwijgt.
Een windstoot doet het gordijn bewegen. Door het open raam dringt de geur van vochtige aarde naar binnen, een vleug herfst.
David zit roerloos, alsof hij op iets wacht dat niet meer komt. Alleen zijn duim beweegt, langzaam over haar wangen. De bloemen die hij had meegenomen liggen op het nachtkastje, schuin over de rand. Een paar blaadjes hebben losgelaten.
Linda staart naar de klok aan de muur, die de seconden aftelt. Iets in haar wil opstaan en het raam sluiten, maar ze blijft zitten.
Mams ademhaling stokt. Gaat verder. Stokt opnieuw.
Niemand kijkt elkaar aan. Alles wat gezegd moest worden, hangt nu in de lucht. Onuitgesproken, maar niet langer te ontkennen.
Linda pakt haar moeders hand. Haar vingers zijn dun als takjes. ‘Mam, je mag gaan, we zijn er. Alle drie.’
Nel Goudriaan, 09-05-2025
Rosa staat bij het raam. De buurvrouw hijst de vlag. Traag schuift hij omhoog, de kleuren zijn verbleekt, alsof ze nog moeten wennen aan het licht.
Over een stoel hangt zijn jas, zwaar en stug. Eén knoop zit scheef, een kleine dwarsligger die ze koestert.
Buiten dansen mensen met de handen uitbundig in de lucht. Kinderen rennen als confetti achter tanks met soldaten en graaien naar chocolade en kauwgum. Uit de radio van de overbuurman klinkt vrolijke marsmuziek.
Rosa slikt.
‘Als deze oorlog voorbij is, trouwen we, liefste,’ had hij gezegd. Zo levendig nog in haar herinnering. ‘Ik blijf op je wachten,’ waren haar afscheidswoorden. (Ze heeft gewacht. Tevergeefs.)
Steeds meer tanks met Canadese vlaggetjes trekken voorbij. Meisjes springen op de bumper en rijden mee. Overal blije gezichten, mensen met sigaretten en witbrood.
De lokroep van buiten kan ze niet langer weerstaan. Ze trekt zijn jas aan. Te warm, te zwaar voor deze lichte lentedag. Uit de schuur pakt ze een vergeten kistje met bloembollen. Ze proeft de droge, bittere smaak. De tijd van bloembollen eten is gelukkig voorbij. Rosa hurkt neer bij de notenboom. In de stam is een hartje gegrift met hun namen.
Ze maakt de grond los met haar vingers en poot de bollen in de aarde. Als ze opstaat, klinkt muziek uit een open raam. Iemand fluit mee.
De muziek zwelt aan, een vrolijke deun die de straten vult. Een bries waait door de takken. Ze sluit haar ogen. De geur van aarde mengt zich met de zachte geur van de meidoorn uit een tuin verderop.
Een meisje met een vlaggetje in haar hand rent langs het hek en roept vrolijk: ‘Mevrouw, we zijn vrij. Wilt u een stukje chocola?’ Rosa opent haar ogen en kijkt naar het kind. Dan breekt haar glimlach door. ‘Graag,’ zegt ze.
Nel Goudriaan, 03-05-2025
Cijfer: 8,0
Dit verhaal houdt zich heel sterk aan de opdracht geen historische feiten te noemen. Het verhaal is sfeervol en zorgvuldig opgebouwd. Er gebeurt weinig met Rosa en dat maakt het sterk: ze maakt de Bevrijding mee, reflecteert, maar het moment zelf is klein. Ik heb moeite met het stukje “Ze heeft gewacht. Tevergeefs.” Dit blijkt al uit de jas en haar reactie.
Het bladerdek van de eik strooit grillige patronen op het houten tafelblad. Josine is opgelucht dat deze plek in de schaduw nog vrij is. Even verlost van de hitte in de stad. Verlost van Frank. Op deze vertrouwde plek hoopt ze haar rust terug te vinden.
Steeds weer flitsen zijn woorden door haar hoofd: ‘Ga niet weg, Josine, ik beloof je dat het niet meer zal gebeuren.’
Te vaak heeft ze hem geloofd, te veel nieuwe kansen gaf ze hem. Nu is het haar tijd.
De ober plaatst een hoge glazen coupe voor haar neer, gevuld met hemelse modder. De bovenlaag glanst, donker en zijdezacht. Josine neemt een hap, sluit haar ogen; de rijke, romige chocolade vult haar mond. Zoet, met een bittere ondertoon. Ze leunt achterover, geniet van het moment. Er is niets anders dan deze verrukkelijke mousse. Haar tong glijdt over haar lippen, vangt een laatste restje slagroom.
Ze opent haar tas om een tissue te pakken. Het scherm van haar telefoon licht op, zwak in het schaduwlicht.
Een gemiste oproep. Frank.
Heel even aarzelt ze. Dan klapt ze de telefoon dicht en duwt de tas van zich af.
In de verte, tussen de bomen, klinkt gitaarmuziek. Daar tussendoor klinkt het gelach van kinderen.
Op deze plek was ze ooit gelukkig. In dit bos plukte ze bramen en frambozen, die haar moeder verwerkte tot jam en sap.
De geur van pure chocolade hangt nog om haar heen, diep en troostrijk.
Herinneringen wellen op: de warme chocolademelk die haar oma maakte, toen ze als kind van haar fiets was gevallen. De trommel met roze koeken in het dressoir, de geur van vanille in haar keuken.
Een zachte bries strijkt langs haar huid. De zon verschuift; vlekken licht glijden traag over het mos.
Josine glimlacht.
Nel Goudriaan, 27-04-2025
Cijfer: 9,0
Erg mooi verhaal. De beschrijving van de omgeving en de innerlijke wereld van Josine is prachtig. De sfeer van rust, van het moment van zelfzorg, komt duidelijk naar voren. Het gebruik van details zoals de "grillige patronen" op het tafelblad en de geur van chocolade geven het verhaal iets tastbaars dat de lezer echt meeneemt naar die plek.
Het woud houdt zijn adem in. Tussen de stammen hangt nevel als een sluier, dun, maar ondoordringbaar. Geen vogel zingt, geen blad beweegt. Zelfs het licht lijkt zich te voegen naar de Wet van de Gelijkheid.
Ekster zit stil op een afgesleten tak, hoog boven het pad. Daar beneden ligt het oude moeras. Die plek ontwijkt iedereen: te zompig, te wild. Maar vanmorgen voelt Ekster een onweerstaanbare drang om daarnaartoe te vliegen. Ze kijkt om zich heen of geen van de andere dieren het ziet. Voorzichtig daalt ze, haar vleugels gespreid om geen takje te breken.
Dan valt haar oog op een lichte vlek, verscholen in een natte plooi tussen het riet.
Ze landt. Haar kop schiet naar voren. Het is een veer, hij ligt daar, alsof hij is achtergelaten in een andere tijd. Lang en smal, hemelsblauw van kleur met aan de randen een goudachtige groene glans. Een kleur die ze alleen nog kent uit flarden herinneringen.
Met haar snavel tikt ze de veer aan en raapt hem op.
Hij weegt niets, maar zodra ze hem tegen haar lijf klemt, voelt ze iets verschuiven in haar borst. Iets ouds. Een verboden gevoel.
Een bekende stem haalt haar plotseling uit haar gepeins. ‘Ekster, wat doe jij hier?
De stem is scherp, maar beheerst.
Ze schrikt op. Draait zich om. Mier staat aan de rand van het pad.
Mier zou hier niet moeten zijn, denkt Ekster, en toch staat ze daar.
‘Over precies zeven minuten verwacht ik je in de kring bij de Cirkelsteen,’ zegt ze.
Ekster knikt: ‘Ik kom eraan.’
Mier blijft even staan. Haar voelsprieten bewegen kort. Dan draait ze zich om en verdwijnt tussen de stammen.
Ekster kijkt haar na. De veer, verstopt onder haar rechtervleugel, drukt warm in haar zij. Ze denkt aan haar nest boven in de boom, aan het takje dat zij scheef heeft laten liggen. Als er vandaag controle komt, heeft ze een probleem. Leeuw eist dat de regels strikt worden toegepast.
Zonder de veer nog één keer te bekijken, spreidt ze haar vleugels. Niet sierlijk, niet breed, nee, alleen functioneel, zoals de Wet het voorschrijft.
Als ze opstijgt, trilt het riet nog na van haar vleugelslag.
De Cirkelsteen staat als een zwijgende aanklacht midden op de open plek.
Wat verschilt, verstoort.
Wat gelijk is, beschermt.
Deze Wet, gebeiteld in ieders gedachten, bepaalt het ritme van hun ochtend. Het mos rondom de steen is onberispelijk kort, elke afwijking is vakkundig verwijderd. De dieren vormen een wijde kring, perfect op afstand. Iedereen is er, behalve Uil. Die heeft zich op zijn oude dag, met toestemming van Leeuw, teruggetrokken uit het vergaderleven. Ekster voegt zich bij de anderen; de verboden veer tintelt verraderlijk onder haar vleugel. Haar blik kleeft aan de grond. Niet zien, niet gezien worden.
Leeuw stapt naar voren. Zijn manen zijn geknipt tot een rechte rand, zijn stem laag maar helder. ‘We beginnen,’ zegt hij. Een trage buiging volgt, hoofd omlaag, blik gericht op de steen. Iedereen imiteert hem. Zelfs de mussen, die altijd te laat zijn, buigen nog net op tijd.
Elke ochtend leest Leeuw de bepalingen van de De Wet van de Gelijkheid voor. De woorden zijn als stenen: zwaar, glad, en onmogelijk te verplaatsen.
Mier schrijft met een stokje op een glad stukje bast. Zonder op te kijken noteert ze alles. Dat is haar taak: elk woord, elke stilte vangt ze op.
Een windvlaag trekt door het woud, maar niemand beweegt. Alleen Kameleon trilt heel even met zijn schouder. Daarna niets.
Ekster voelt het: er is iets anders vandaag. Je ziet het niet, toch is het er, zoals de klamme stilte voor een onweersbui. Ze kijkt niet opzij, maar weet dat ook de anderen het merken.
Er klinkt een tik. Dan nog één. Mier stopt met schrijven en kijkt op.
‘Voor nu is dit voldoende,’ zegt Leeuw. De vergadering wordt nooit echt afgesloten; ze eindigt gewoon, zoals de zon de ochtendmist oplost.
De dieren draaien zich om, één voor één, alsof er een onzichtbaar teken is gegeven. Alleen Ekster blijft een secondelang staan.
Haar vleugel trilt heel even, dan draait ook zij zich om, met de veer als een geheime belofte onder haar dons.
De lucht tussen de stammen wordt dikker. Niet door mist, maar door iets wat geen naam heeft. Ekster vliegt laag, haar vleugels strak tegen haar lijf. Geen kronkel. Geen afwijking. Ze vliegt via de kortste route naar haar boom.
Ze landt, slaat haar klauwen in de bast en klimt naar boven. Het nest ligt erbij alsof ze nooit is weggeweest. Alles op zijn plaats, op dat ene twijgje in de rechterrand na. Met één beweging schuift ze het recht."
En zacht getrippel van pootjes op de stam doorbreekt de stilte.
Voor de tweede keer die dag klinkt de stem van Mier: ‘Ekster.’
Op een knoest houdt ze stil, haar pootjes keurig naast elkaar. Haar ogen zijn donker en klein. Alles aan haar is precies.
‘Je was vanmorgen bij het moeras,’ zegt Mier. Geen oordeel. Alleen een constatering.
Ekster knikt.
Mier vervolgt: ‘Dat is verboden gebied. Onregelmatig. Onvoorspelbaar.’
Ekster ademt langzaam in. De veer brandt onder haar vleugel.
‘Ik zocht niets speciaals,’ zegt ze. ‘Ik... Ik volgde gewoon de wind.’
‘De wind kent de Wet niet,’ oreert Mier. Haar voelsprieten bewegen kort. Dan zwijgt ze. Ze kijkt naar Ekster zoals alleen Mier kan kijken: niet boos, niet dreigend, maar alles wetend.
‘Wat heb je daar gevonden?’ Mier stapt dichterbij. ‘Als je iets verbergt, ben je verplicht het te melden.’
Ekster draait haar kop opzij. Een zuchtje wind duwt langs de stam; ritselt even door de bladeren.
‘Ik noteer dit,’ zegt Mier. Geen dreiging. Geen emotie. ‘Het is mijn plicht.’
Ze draait zich om en klimt omlaag, gecontroleerd, gelijkmatig, zonder haast.
Ekster blijft achter. De veer lijkt zwaarder geworden.
Het takje van haar nest ligt alweer scheef.
Onder haar verdwijnt Mier in het grijs.
De uren kruipen voorbij. Ekster blijft in haar boom, alert. Haar lijf gespannen, haar adem kort. De veer onder haar rechtervleugel lijkt nauwelijks aanwezig, maar ze voelt hem, alsof hij haar gedachten kleurt.
Dan hoort ze het. Een roffel tegen het hout, kort en hard. Ze buigt naar voren. Daar beneden, bij de wortel van haar boom, staat Eekhoorn. Zijn staart strak, zijn houding recht.
‘Ekster, je wordt verwacht bij de Cirkelsteen.’ Dat is alles wat hij zegt.
Ekster knikt, traag. Eekhoorn wacht niet op antwoord. Hij keert zich om en verdwijnt tussen de stammen.
Ze blijft nog even zitten, sluit haar ogen en haalt diep adem. Ze denkt terug aan de eerste keer dat ze van de Wet hoorde. Hoe haar moeder fluisterde: “Verschil is gevaarlijk, meisje. Onthoud dat.”
Ekster opent haar ogen. Het nest om haar heen lijkt kleiner dan ooit.
Ze spreidt haar vleugels. Niet sierlijk, niet trots. Alleen functioneel, zoals de Wet het voorschrijft. Ze stijgt op, laat de boom achter zich, snijdt scherp door de lucht. Tussen de kale kruinen, over de bleke paden. Elke beweging van haar is doordacht.
Bij de open plek daalt ze af. De Cirkelsteen wacht. Onveranderd, onaangedaan.
Als Ekster aankomt, zijn bijna alle plaatsen in de cirkel al bezet door de andere dieren. Alleen haar plek, tegenover Leeuw is nog leeg. Ze voegt in, haar poten stevig op de grond, de vleugels strak tegen haar lijf gevouwen.
De veer prikt onaangenaam tegen haar huid. Ze weet: dit is het moment.
Niemand durft zich te verroeren.
Leeuw heft zijn kop. ‘Ekster,’zegt hij, traag en zonder stemverheffing. ‘Er is een melding gedaan.’
Ekster knikt. Ze kijkt Leeuw niet aan. Ze voelt hoe alle ogen op haar zijn gericht.
‘Is er iets dat je achterhoudt? De ogen van Leeuw staan op scherp, alsof hij alles waarneemt wat verborgen is.
Ekster ademt in en uit. Dan vouwt ze haar rechtervleugel een stukje open. Niet abrupt, maar in een langzame, beheerste beweging.
De veer komt tevoorschijn. Diep, onwerkelijk blauw, met aan de randen een glans van goudachtig groen, alsof het licht erdoorheen speelt.
Een fluistering gaat door de kring, niemand spreekt hardop.
Kameleon voelt een vlaag van verwarring, een onbekende tint flitst kort over zijn huid. Kikker perst zijn ogen even dicht, een vage echo van een lied zonder woorden. Haas' oren trillen onmerkbaar, hij onderdrukt de drang om te vluchten.
Ekster legt de veer boven op de steen, zodat iedereen hem goed kan zien.
‘Ik vond hem vanmorgen bij het moeras in een plooi van de aarde,’ zegt ze. Haar stem is helder, zonder trilling.
Leeuw beweegt geen spier.
Mier beweegt zich naar het midden van de kring, haar pootjes tikken snel en ritmisch, als druppels op droog hout. Haar stem klinkt pinnig, als ze zegt: ‘Het bezit van de veer is al een overtreding, het tonen ervan verergert de zaak. Dat heb ik nauwkeurig bestudeerd in de Wet.’ Ze keurt de veer geen blik waardig en kijkt met opgeheven hoofd naar Leeuw, alsof ze een compliment van hem verwacht.
Ekster trippelt naar het midden van de kring. ‘Ik wil iets zeggen.’ Haar veren trillen als ze begint te spreken: ‘Sinds de Wet is alles stil, glad en voorspelbaar. Maar... ik herinner me iets anders. Niet precies, het is te lang geleden. Soms zie ik flarden, een vleugje kleur, soms hoor ik een toon, die me zo raakt dat ik tranen in mijn ogen krijg.’
Ze slikt. ‘Ik ben iets kwijt…’ Haar blik glijdt langs de dieren in de kring.
“Iets wat ik volgens de Wet niet eens mag missen. Niet mag… verliezen.’
Even is het alsof niemand ademt. Lang blijft het stil. Zelfs de wind houdt zich afzijdig, alsof ook hij niet weet welke richting hij op moet.
Dan breekt een geroezemoes los en de dieren bewegen zich onrustig.
Kameleon knippert heel even met zijn ogen en verandert van kleur, niet opvallend, niet fel, wel duidelijk zichtbaar. Kikker verplaatst zijn gewicht. Zijn keel beweegt. Haas veert op, bijna onzichtbaar, terwijl Eekhoorn met zijn staart een soepele boog maakt.
En in de verte van het woud, klinkt een toon. Zo zacht dat niemand zeker weet of hij werkelijk te horen is. Een triller volgt, helder en onverwacht, alsof een vergeten lied zich weer een weg naar buiten zingt.
Leeuw laat zijn blik langzaam over de kring glijden. Heel even, nauwelijks zichtbaar, spant zijn kaak zich aan, alsof hij woorden proeft die hij niet durft te spreken. Dan ontspant hij, maar zijn kop blijft iets gebogen.
Op de steen ligt de veer als een soort trofee. Onbewogen.
Dan beweegt er iets in de schaduw van de esdoorn Langzaam schuifelt Uil het veld op. Zijn veren glanzen dof in het namiddaglicht.
‘Ach kijk,’ fluistert Eekhoorn, ‘dat is lang geleden.’ De dieren knikken Uil vol verwachting toe, herinneren zich zijn wijze woorden uit het verleden.
Uils kop beweegt langzaam, alsof hij elk woord dat hij straks zal spreken van tevoren weegt. Zijn ogen, diep en oud, rusten op Ekster. Pas daarna op Leeuw.
‘Te lang heb ik mijn snavel gehouden,’ kraakt Uils hese stem, die de stilte snijdt. Zelfs Miers voelsprieten stokken even.
‘Hoog in de den zag ik het gebeuren, toen de Wet als een schaduw over ons neerdaalde. De kleuren doofden, de geuren vervaagden. Jullie... werden één grijze massa. En ik zweeg. Dat knaagt.’ Zijn ogen sluiten zich kort, er komt een rimpel in zijn veren. ‘Maar ik herinner me.… het lied van de merel in de avondschemer. Het vurige rood van de Vuurvlinder. De diepe, aardse geur van nat mos, nu verdwenen.’ Hij kijkt de kring rond. ‘We zochten veiligheid in gelijkheid. Misschien vonden we die even. Maar we sneden ook iets levends weg. Iets echts.’ Zijn woorden landen als herfstbladeren op een spiegelglad meer, er vormen zich kleine kringen die steeds groter werden.
Uil buigt zijn kop. ‘Het vinden van de veer is geen overtreding. Zij is een herinnering. En misschien zelfs een vraag aan ons allemaal. Denk daar maar eens over na.’
Langzaam loopt hij terug naar de schaduw van de boom. Zijn vleugels slepen bijna over de grond.
De stilte voelt gespannen als een draad. Iets is begonnen, maar niemand weet nog wat.
Ekster ademt uit. Kameleon verandert opnieuw van kleur. Kikker sluit zijn ogen. En Leeuw kijkt naar de veer alsof hij haar voor het eerst ziet. Hij ligt nog steeds op de Cirkelsteen. Stil. Zichtbaar. Onbestraft.
Mier kijkt naar de gladde bast waarop ze met een stokje haar waarnemingen schrijft, haar poot hangt onbeweeglijk boven het oppervlak maar krast niet. Alsof ze twijfelt of het moment nog genoteerd kan worden.
Dan, onverwacht, maakt Kikker een geluid.
Niet luid. Geen roep, geen lied. Eén kwaak, kort en helder.
Kameleons huid toont een kleurig patroon van strepen, alsof het licht door bladeren valt.
Ekster voelt hoe iets opspringt in haar borst. Iets dat te lang gevangen zat en nu een weg naar buiten zoekt
Leeuw haalt diep adem. Hij zegt niets. Maar zijn voorpoot verplaatst zich een fractie. Een kleine beweging.
De lucht is lichter, alsof de schaduw iets van zijn grip heeft verloren.
Een straal licht valt door het bladerdak, op een plek waar eerder geen opening was. Alleen een kier, alsof iemand vergeten is het laatste blad weer op zijn plaats te schuiven.
Mier loopt over de rand van de steen. Ze stopt even bij de veer, draait zich dan om, en verdwijnt in de richting van de schors.
Iets beweegt in het riet bij het moeras. Een trilling, klein maar echt.
En in de verte, ver achter het stille woud, klinkt opnieuw een toon. Zo zacht dat niemand zeker weet of hij werkelijk te horen is.
Nel Goudriaan, 07-05-2025
Cijfer: 8,5
Mooi poëtisch verhaal. Dromerig en introspectief en een goede interpretatie van het thema. Wat dit verhaal echt uitmuntend maakt, is de manier waarop het op subtiele wijze de complexiteit van het innerlijke leven v an de hoofdpersoon weergeeft. Het gebruik van introspectieve elementen, gecombineerd met het gevoel van vertraging in de vertelling, geeft het verhaal een prachtige gelaagdheid.
De mand
Ik loop de steile vlizotrap op die naar de zolder leidt. Voor haar ziekte deed mijn moeder dat dagelijks. ‘Mam, het is veel te gevaarlijk voor je,’ zei ik regelmatig.
De zolder ziet er geordend uit. Gestapelde dozen met stickers, een rek met zomerkleding, een kunstkerstboom, schilderijen en een paar meubelstukken.
Ik kwam vroeger weleens op de zolders van vriendinnen. Die zagen er veel spannender uit. Met spinrag en stoflagen. Echte zolders, met dozen die geheimen bevatten.
Ons huis rook naar zeep en boenwas. Elk pluisje stof veegde mijn moeder direct weg met een plumeau. Als ik het een keer waagde met schoenen naar binnen te gaan, was mijn moeder woedend. De vloer moest opnieuw geboend. Ik kreeg de opdracht mijn schoenen te reinigen. Buiten. Mijn schooltas moest in de gang blijven, totdat ze hem had afgestoft.
Nu ligt ze onder de grond, in een glimmende eikenhouten kist met satijnen voering. Uiteindelijk koos ze niet voor crematie; ze eiste wel dat ik het tuintje op haar graf elke week goed zou bijhouden. “Alleen vaste planten, vooral geen wilde bloemen”.
Ik beweeg me tussen de dozen onder het schuine dak. In een verborgen hoek staat een doos met een etiket, waarop alleen de letter “T” staat. Dat maakt me nieuwsgierig. Ik trek de doos open. In de doos staat een rieten mand die ik nooit eerder zag. De mand is gevuld met babykleren: keurige stapeltjes blauwe rompertjes, truien, broekjes. Voorzichtig neem ik een stapeltje uit de mand. Mijn oog valt op een foto van een echo met daarop de contouren van twee babylijfjes. De datum aan de achterkant is een half jaar voor mijn geboorte.
Mijn lijf trekt samen, een overweldigend gevoel van gemis dat al die jaren sluimerde, golft omhoog.
Ik maak de mand leeg, ga naar buiten en vul hem met fluitenkruid en boterbloemen uit de berm. De mand zet ik neer op haar graf.
Nel Goudriaan , 20-01-2025
Prachtig dit! Heel goed geschreven, beeldend en fijnzinnig. En je voelt de spanning tussen de twee, heel goed uitgebeeld. Ook met die opmerking over de zus.
Heel goed gedaan!
Heel goed dit! Ja! Hier word ik blij van. Het kan nog net een tikkeltje scherper en strakker, maar dat is gezeur.
Drie dingetjes:
- dauw hangt niet in de lucht. Dauw ligt op het gras.
- Die vis zou ik eruit halen. Dat lijkt teveel alsof je even niet wist wat er moest gebeuren. En het is een te grote gebeurtenis.
- Ik vond het spiegelende water niet helemaal kloppen. Voor mijn gevoel hoort dat bij een heldere dag. Maar misschien heb ik het mis.
Behoedzaam opent Linda de deur. De slaapkamer van haar moeder ruikt naar lavendel, met daaronder de scherpe geur van een ontsmettingsmiddel. In het halfdonker ligt haar moeder, haar gezicht broos en ingevallen, de lijnen diep in haar huid gegrift. Haar ademhaling is traag en raspend. Naast het bed zit haar oudste broer Thomas, zijn hand rust op die van hun moeder. Hij kijkt niet op als Linda binnenkomt. ‘Je bent er,’ zegt hij alleen maar. Zijn stem heeft dezelfde geërgerde klank als vroeger, wanneer ze te dicht in zijn buurt kwam.
Even blijft ze staan in de deuropening. In deze kamer lijkt de tijd te hebben stilgestaan. Een streep licht valt langs de muur met bloemetjesbehang; haar vader lacht haar toe vanaf een vergeelde foto. Ze slikt. Was hij er nog maar. Haar vader zag haar echt, niet alleen als de oudste dochter die het goede voorbeeld moest geven. Bij hem mocht ze gewoon Linda zijn, die soms een arm om haar schouder nodig had.
‘Hoi Thomas. Hoe is het met mam?’ vraagt ze. Ze kan het beste maar zo gewoon mogelijk doen, weet ze uit ervaring. Niet ingaan op zijn geïrriteerde houding. Zeker niet, nu ze hem iets te vertellen heeft dat hij niet leuk zal vinden.
‘Ma is weinig veranderd sinds gisteren. Het kan nog wel even duren.’
Linda’s mond voelt droog, alsof ze al uren niet heeft gedronken. Ze loopt naar het raam en trekt het gordijn verder open. Buiten dwarrelen de bladeren over de oprijlaan. De bomen zijn bijna kaal, hun takken dun en breekbaar tegen de grijze lucht.
Zonder inleiding zegt ze: ‘Ik heb David gebeld.’ Haar stem klinkt schor, de woorden blijven haar in de keel steken.
Thomas’ hoofd schiet omhoog. ‘Wat? Hij heeft hier niets te zoeken.’
Linda wijst naar haar moeder. ‘Houd je een beetje in, zeg.’
Hoe kún je?’ Zijn stem is nu lager, vol ingehouden woede.
‘Het is ook zijn moeder,’ zegt Linda zacht. ‘David heeft het recht afscheid van haar te nemen.’
‘Dat had hij eerder moeten bedenken,’ bijt Thomas haar toe. ‘Al die jaren dat hij haar aan haar lot overliet…’
Linda slaat haar ogen neer.
Haar gedachten gaan naar haar jongste broer David. De afgelopen vijf jaar hadden ze geen contact. Na de dood van hun vader was hij uit hun leven verdwenen. Vanmorgen had ze hem na lang aarzelen gebeld: ‘Thomas, je moet nú komen, Mam is heel ziek. Als je nog afscheid wilt nemen, stap dan in je auto en rijd naar huis.’ “Naar huis”, de woorden klonken vreemd, alsof de klok wordt teruggezet naar de tijd dat ze nog samen een gezin vormden. Na een stilte waarin ze alleen zijn ademhaling hoorde, zei David: ‘Dank je. Ik kom eraan. Het kan nog wel een paar uur duren voor ik er ben.’
Thomas’ stem sleurt haar terug naar het heden. ‘Je weet toch dat ma David niet meer wil zien? Ze vertrouwde hem niet meer, nadat hij haar bij de keel greep. Wie doet dat nu bij zijn eigen moeder.’
Linda slikt. Ze heeft het verhaal zo vaak gehoord. Toch knaagt er iets.
‘Tegen mij zei mam dat ze er verdriet van had dat David niet meer kwam.’
‘Je weet hoe ze is. Keer op keer gaf ze hem nieuwe kansen en jij steunde haar daarbij. Hij heeft het verknald. Daar had je je bij moeten neerleggen. Respectloos, om hem juist nu te bellen.'
Linda zucht. Zodra ze samen met Thomas is, wordt ze meegezogen in het oude patroon, het machteloze gevoel dat ze niet tegen hem opgewassen is.
‘Het is zo’n goeie jongen,’ zei haar moeder vaak als ze over Thomas klaagde. ‘Hij doet alles voor me en neemt altijd een bloemetje mee.’
Alsof haar moeder weigerde zijn andere kant te zien. Vroeger liet Thomas zijn broertje vaak struikelen of kneep hij in zijn arm. Als David iets terugdeed, liep Thomas huilend naar hun moeder. Zij geloofde hem altijd. Pa zag het wel, maar als hij moe uit zijn werk kwam, had hij geen zin in “gezeur”. Toch greep hij soms in en zei Thomas dat hij liever voor zijn broer moest zijn.
De voordeur valt met een klik dicht. Op de trap klinken aarzelende voetstappen.
Linda draait zich om. Daar staat David in de deuropening. Zijn gezicht is bleker dan ze zich herinnert, zijn ogen donkerder. Hij heeft een bos paarse herfstasters in zijn hand.
‘Ik, ik wist niet …’ David loopt naar het bed van zijn moeder. ‘Hoelang al? Hij aait over haar wangen en pakt haar hand.
Niemand zegt iets.
Alleen het ademen voor hun moeder klinkt. Rustiger dan daarnet, alsof ze het minder benauwd heeft.
Thomas trommelt met zijn vingers op zijn knieën en kijkt met een schuin oog naar David.
Linda drinkt een slok lauwe koffie. Het raakt haar David bij het bed van mam te zien. Teder streelt hij haar voorhoofd en bevochtigt haar lippen met een wattenstaafje.
Dan gaan moeders ogen open; haar blik is helder. Duidelijk hoorbaar zegt ze: ‘Jongen, je bent er.’
‘Nu praat ze opeens wel,’ mompelt Thomas. De verloren zoon is thuis.’ Hij klemt zijn handen zo stevig om een glas water, dat Linda bang is dat zijn glas zal breken.
Linda gebaart naar hem dat hij zijn mond moet houden.
De blik in de ogen van Thomas verandert op een vreemde manier. Jaloezie of misschien angst? Het maakt dat ze zich niet op haar gemak voelt.
David buigt zijn hoofd dicht naar zijn moeder. ‘Vergeef me, mam. Ik had je niet in de steek moeten laten. Nu is het te laat.’
‘Jij moet mij vergeven, jongen. Ik …’ Dan zakt ze weer weg, haar ademhaling is onregelmatig.
Een stilte valt. Alleen het tikken van de klok en het zachte piepen van de infuuspomp zijn hoorbaar.
Thomas staat abrupt op en loopt de slaapkamer uit. Zijn schouders hoog opgetrokken. Linda gaat hem achterna de trap af. Ze gaan aan de eettafel zitten op hun oude plek, tegenover elkaar. Hij barst los. ‘Ze had hier nooit in haar eentje mogen blijven wonen, nadat pa stierf,’ zegt hij zonder zich om te draaien. ‘Ze was zo broos, zo eenzaam. En toen die avond…’
‘Welke avond?’ vraagt Linda, ze trekt haar wenkbrauwen op.
Hij zegt niets. Alleen zijn vingers trommelen nerveus op het tafelblad. Een diepe zucht ontsnapt aan zijn lippen.
David komt binnen en gaat naast Linda zitten. Thomas werpt hem een woedende blik toe. ‘Kun je ons niet even alleen laten? Ik vertel Linda net over die avond dat jij haar mishandelde. Je greep haar bij de keel en ze viel bijna. Doe maar niet zo schijnheilig, alsof je dat niet meer weet.’
David trekt wit weg. ‘Ik? Nee, jij greep haar beet en ik probeerde haar uit jouw armen te trekken. Het lukte je zeker niet haar weer geld af te troggelen.’
‘Vuile leugenaar. Zo is het niet gegaan. Ma was in paniek en ik wilde haar kalmeren. Toen kwam jij opeens binnen en je bemoeide je ermee.’
Linda kijkt van de een naar de ander. ‘Wacht eens,’ zegt ze zacht. ‘Mam vertelde mij dat Thomas haar beschermde tegen de woede van David. Maar nu hoor ik van David iets heel anders.’
‘Dat deed ik ook,’ zegt Thomas. Er komt een spottende trek om zijn mond. David liet haar aan haar lot over. ‘Ik zocht haar op, als ze zich eenzaam voelde. Maar die ene middag moest hij zo nodig op bezoek komen. Ze kreeg een paniekaanval en sloeg wild om zich heen. Dat overkwam haar wel vaker. Ik probeerde haar kalm te krijgen, David kwam tussenbeide en sloeg wild om zich heen. Ik struikelde en trok ma in mijn val mee.’
‘Thomas, je weet dat het zo niet is gegaan. Weer verdraai je de waarheid en weer overtuigde je onze moeder ervan dat het allemaal mijn schuld was. En zoals altijd, geloofde ze jou en niet mij.’
De grond onder Linda’s voeten lijkt te bewegen bij het luisteren naar de woorden van David. Alles waar ze op vertrouwde, kantelt.
Ze ziet plots weer dat beeld uit haar jeugd: Thomas, zijn hand om Davids nek geklemd, terwijl hij fluisterde dat hij niet mocht verklappen dat hij geld uit moeders portemonnee had gepikt. En zij liet David op dat moment alleen, tegen beter weten in.
David kijkt haar aan met verdriet in zijn ogen. Geen triomfantelijke blik, eerder deemoedig. Ze slikt, op dit moment weet ze zeker dat hij de waarheid heeft gesproken.
‘Ik geloof je,’ zegt ze tegen hem. ‘Ik weet niet waarom ik het nooit eerder zag, maar ik geloof je nu.’
David veegt een traan van zijn gezicht. ‘Dank je, zusje.’
Als eerste staat hij op. Zonder iets te zeggen loopt hij naar de trap. Zijn voetstappen zijn nauwelijks hoorbaar, maar in Linda’s hoofd klinken ze alsof er iets definitiefs in beweging is gezet.
Ze aarzelt even, dan volgt ze hem. Ook Thomas komt in beweging, zijn passen klinken zwaar, als die van iemand die liever was blijven zitten.
In de gang hangt een muffe geur, de stof die is blijven hangen van al die lange jaren.
Bij de deuropening blijft Thomas staan. Zijn schaduw valt lang over de drempel. David is al bij het bed, hij hurkt neer en legt zijn hand op moeders voorhoofd.
Linda zet een stoel dichterbij. Hij kraakt luid in de stilte. Ze gaat zitten en vouwt haar handen in haar schoot. Haar moeders ademhaling klinkt traag, onregelmatig. Ze wenkt Thomas dichterbij te komen.
Niemand zegt iets. Zelfs Thomas zwijgt.
Een windstoot laat het gordijn bewegen. Door het open raam dringt de geur van vochtige aarde naar binnen, een vleug herfst.
David zit roerloos, alsof hij op iets wacht dat niet meer komt. Alleen zijn duim beweegt, langzaam over haar wangen. De bloemen die hij had meegenomen liggen op het nachtkastje, schuin over de rand. Een paar blaadjes hebben losgelaten.
Linda staart naar de klok aan de muur, die de seconden aftelt. Iets in haar wil opstaan en het raam sluiten, maar ze blijft zitten.
Mams ademhaling stokt. Gaat verder. Stokt opnieuw.
Niemand kijkt elkaar aan. Alles wat gezegd moest worden, hangt nu in de lucht. Onuitgesproken, maar niet langer te ontkennen.
Linda pakt haar moeders hand. Haar vingers zijn dun als takjes. ‘Mam, je mag gaan, we zijn er. Alle drie.’
Nel Goudriaan, 30-04-2025
Het woud houdt zijn adem in. Tussen de stammen hangt nevel als een sluier, dun, maar ondoordringbaar. Geen vogel zingt, geen blad beweegt. Zelfs het licht lijkt zich te voegen naar de Wet van de Gelijkheid.
Ekster zit stil op een afgesleten tak, hoog boven het pad. Daar beneden ligt het oude moeras. Die plek ontwijkt iedereen: te zompig, te wild. Maar vanmorgen voelt Ekster een onweerstaanbare drang om daarnaartoe te vliegen. Ze kijkt om zich heen of geen van de andere dieren het ziet. Voorzichtig daalt ze, haar vleugels gespreid om geen takje te breken.
Dan valt haar oog op een lichte vlek, verscholen in een natte plooi tussen het riet.
Ze landt. Haar kop schiet naar voren. Het is een veer; hij ligt daar, alsof hij is achtergelaten in een andere tijd. Lang en smal, hemelsblauw van kleur met aan de randen een goudachtige groene glans. Kleuren die ze alleen nog kent uit flarden herinneringen.
Met haar snavel tikt ze de veer aan en raapt hem op.
Hij weegt niets, maar zodra ze hem tegen haar lijf klemt, voelt ze iets verschuiven in haar borst. Iets ouds. Een verboden gevoel.
Een bekende stem haalt haar plotseling uit haar gepeins. ‘Ekster, wat doe jij hier?’
De stem is scherp, maar beheerst.
Ze schrikt op. Draait zich om.
Mier staat aan de rand van het pad. Ze zou hier niet moeten zijn, denkt Ekster, wat heeft ze hier te zoeken?
‘Over precies zeven minuten verwacht ik je in de kring bij de Cirkelsteen,’ zegt ze.
Ekster knikt: ‘Ik kom eraan.’
Mier blijft even staan. Haar voelsprieten bewegen kort. Dan draait ze zich om en verdwijnt tussen de stammen.
Ekster kijkt haar na. De veer, verstopt onder haar rechtervleugel, drukt warm in haar zij. Ze denkt aan haar nest boven in de boom, aan het takje dat zij scheef heeft laten liggen. Als er vandaag controle komt, heeft ze een probleem. Leeuw eist dat de regels strikt worden toegepast.
Zonder de veer nog één keer te bekijken, spreidt ze haar vleugels. Niet sierlijk, niet breed, nee, alleen functioneel, zoals de Wet het voorschrijft.
Als ze opstijgt, trilt het riet nog na van haar vleugelslag.
De Cirkelsteen staat als een zwijgende aanklacht midden op de open plek.
Wat verschilt, verstoort.
Wat gelijk is, beschermt.
Deze Wet, gebeiteld in ieders gedachten, bepaalt het ritme van hun ochtend. Het mos rondom de steen is onberispelijk kort, elke afwijking is vakkundig verwijderd. De dieren vormen een wijde kring, perfect op afstand. Iedereen is er, behalve Uil. Die heeft zich op zijn oude dag, met toestemming van Leeuw, teruggetrokken uit het vergaderleven. Ekster voegt zich bij de anderen; de verboden veer tintelt verraderlijk onder haar vleugel. Haar blik kleeft aan de grond. Niet zien, niet gezien worden.
Leeuw stapt naar voren. Zijn manen zijn geknipt tot een rechte rand, zijn stem laag maar helder. ‘We beginnen,’ zegt hij. Een trage buiging volgt, hoofd omlaag, blik gericht op de steen. Iedereen imiteert hem. Zelfs de mussen, die altijd te laat zijn, buigen nog net op tijd.
Elke ochtend leest Leeuw de bepalingen van de Wet van de Gelijkheid voor. De woorden zijn als stenen: zwaar, glad, onmogelijk te verplaatsen.
Mier schrijft met een stokje op een glad stukje bast. Zonder op te kijken noteert ze alles. Dat is haar taak: elk woord, elke stilte vangt ze op.
Een windvlaag trekt door het woud, maar niemand beweegt. Alleen Kameleon trilt heel even met zijn schouders. Daarna niets.
Ekster voelt het: er is iets anders vandaag. Je ziet het niet, toch is het er, zoals de klamme stilte voor een onweersbui. Ze kijkt niet opzij, maar weet dat ook de anderen het merken.
Er klinkt een tik. Dan nog één. Mier stopt met schrijven en kijkt op.
‘Voor nu is dit voldoende,’ zegt Leeuw. De vergadering wordt nooit echt afgesloten; ze eindigt gewoon, zoals de zon de ochtendmist oplost.
De dieren draaien zich om, één voor één, alsof er een onzichtbaar teken is gegeven. Alleen Ekster blijft een secondelang staan.
Haar vleugel trilt heel even, dan draait ook zij zich om, met de veer als een geheime belofte onder haar dons.
De lucht tussen de stammen wordt dikker. Niet door mist, maar door iets wat geen naam heeft. Ekster vliegt laag, haar vleugels strak tegen haar lijf. Geen kronkel. Geen afwijking. Ze vliegt via de kortste route naar haar boom.
Ze landt, slaat haar klauwen in de bast en klimt naar boven. Het nest ligt erbij alsof ze nooit is weggeweest. Alles op zijn plaats, op dat ene twijgje in de rechterrand na. Met één beweging schuift ze het recht.
Een zacht getrippel van pootjes op de stam doorbreekt de stilte.
Voor de tweede keer die dag klinkt de stem van Mier: ‘Ekster.’
Op een knoest houdt ze stil, haar pootjes keurig naast elkaar. Haar ogen zijn donker en klein. Alles aan haar is precies.
‘Je was vanmorgen bij het moeras,’ zegt Mier. Geen oordeel. Alleen een constatering.
Ekster knikt.
Mier vervolgt: ‘Dat is verboden gebied. Onregelmatig. Onvoorspelbaar.’
Ekster ademt langzaam in. De veer brandt onder haar vleugel.
‘Ik zocht niets speciaals,’ zegt ze. ‘Ik... ik volgde gewoon de wind.’
‘De wind kent de Wet niet,’ oreert Mier. Haar voelsprieten bewegen kort. Dan zwijgt ze. Ze kijkt naar Ekster zoals alleen Mier kan kijken: niet boos, niet dreigend, maar zeer alert.
‘Wat heb je daar gevonden?’ Mier stapt dichterbij. ‘Als je iets verbergt, ben je verplicht het te melden.’
Ekster draait haar kop opzij. Een zuchtje wind duwt langs de stam; ritselt even door de bladeren.
‘Ik noteer dit,’ zegt Mier. In haar stem is geen emotie of dreiging te horen. ‘Het is mijn plicht.’
Ze draait zich om en klimt omlaag, gecontroleerd, gelijkmatig, zonder haast.
Ekster blijft achter. De veer lijkt zwaarder geworden. Het takje van haar nest ligt alweer scheef. Onder haar verdwijnt Mier in het grijs.
De uren kruipen voorbij. Ekster blijft in haar boom, alert. Haar lijf gespannen, haar adem kort. De veer onder haar rechtervleugel lijkt nauwelijks aanwezig, maar ze voelt hem, alsof hij haar gedachten kleurt.
Dan hoort ze het. Een roffel tegen het hout, kort en hard. Ze buigt naar voren. Daar beneden, bij de wortel van haar boom, staat Eekhoorn. Zijn staart strak, zijn houding recht.
‘Ekster, je wordt verwacht bij de Cirkelsteen.’ Dat is alles wat hij zegt.
Ekster knikt, traag. Eekhoorn wacht niet op antwoord. Hij keert zich om en verdwijnt tussen de stammen.
Ze blijft nog even zitten, sluit haar ogen en haalt diep adem. Ze denkt terug aan de eerste keer dat ze van de Wet hoorde. Hoe haar moeder fluisterde: “Verschil is gevaarlijk, meisje. Onthoud dat.”
Ekster opent haar ogen. Het nest om haar heen lijkt kleiner dan ooit.
Ze spreidt haar vleugels. Niet sierlijk, niet trots. Alleen functioneel, zoals de Wet het voorschrijft. Ze stijgt op, laat de boom achter zich, snijdt scherp door de lucht. Tussen de kale kruinen, over de bleke paden. Elke beweging van haar is doordacht.
Bij de open plek daalt ze af. De Cirkelsteen wacht. Onveranderd, onaangedaan.
Als Ekster aankomt, zijn bijna alle plaatsen in de cirkel al bezet door de andere dieren. Alleen haar plek, tegenover Leeuw is nog leeg. Ze voegt in, haar poten stevig op de grond, de vleugels strak tegen haar lijf gevouwen.
De veer prikt onaangenaam tegen haar huid. Ze weet: dit is het moment.
Niemand durft zich te verroeren.
Leeuw heft zijn kop. ‘Ekster,’zegt hij, traag en zonder stemverheffing. ‘Er is een melding gedaan.’
Ekster knikt. Ze kijkt Leeuw niet aan. Ze voelt hoe alle ogen op haar zijn gericht.
‘Is er iets dat je achterhoudt? De ogen van Leeuw staan op scherp, alsof hij alles waarneemt wat verborgen is.
Ekster ademt in en uit. Dan vouwt ze haar rechtervleugel een stukje open. Niet abrupt, maar in een langzame, beheerste beweging.
De veer komt tevoorschijn. Diep, onwerkelijk blauw, met aan de randen een glans van goudachtig groen, alsof het licht erdoorheen speelt.
Een fluistering gaat door de kring, niemand spreekt hardop.
Kameleon voelt een vlaag van verwarring, een onbekende tint flitst kort over zijn huid. Kikker perst zijn ogen even dicht, een vage echo van een lied zonder woorden. Haas' oren trillen onmerkbaar, hij onderdrukt de drang om te vluchten.
Ekster legt de veer boven op de steen, zodat iedereen hem goed kan zien.
‘Ik vond hem vanmorgen bij het moeras in een plooi van de aarde,’ zegt ze. Haar stem is helder, zonder trilling.
Leeuw vertrekt geen spier.
Mier beweegt zich naar het midden van de kring, haar pootjes tikken snel en ritmisch, als druppels op droog hout. Haar stem klinkt pinnig: ‘Het bezit van de veer is al een overtreding, het tonen ervan verergert de zaak. Dat heb ik nauwkeurig bestudeerd in de Wet.’ Ze keurt de veer geen blik waardig en kijkt met opgeheven hoofd naar Leeuw, alsof ze een compliment van hem verwacht.
Ekster hipt naar het midden van de kring. ‘Ik wil iets zeggen.’ Haar veren trillen als ze begint te spreken: ‘Sinds de Wet is alles stil, glad en voorspelbaar. Maar... ik herinner me iets anders. Niet precies, het is te lang geleden. Soms zie ik flarden, een vleugje kleur, soms hoor ik een toon, die me zo raakt dat ik tranen in mijn ogen krijg.’
Ze slikt. ‘Ik mis iets …’ Haar blik glijdt langs de dieren in de kring.
‘Iets wat ik volgens de Wet niet eens mag missen. Missen is verboden, al heel lang.’
Even is het alsof niemand ademt. Lang blijft het stil. Zelfs de wind houdt zich afzijdig, alsof ook hij niet weet welke richting hij op moet.
Dan breekt een geroezemoes los en de dieren bewegen zich onrustig.
Kameleon knippert heel even met zijn ogen en verandert van kleur, niet opvallend, niet fel, wel duidelijk zichtbaar. Kikker verplaatst zijn gewicht. Zijn keel beweegt. Haas veert op, bijna onzichtbaar, terwijl Eekhoorn met zijn staart een soepele boog maakt.
En in de verte van het woud, klinkt een toon. Zo zacht dat niemand zeker weet of hij werkelijk te horen is. Een triller volgt, helder en onverwacht, alsof een vergeten lied zich weer een weg naar buiten zingt.
Leeuw laat zijn blik langzaam over de kring glijden, spant zijn kaak, alsof hij woorden proeft die hij niet durft te spreken. Dan ontspant hij, maar zijn kop blijft iets gebogen.
Op de steen ligt de veer als een soort trofee. Onbewogen.
Dan beweegt er iets in de schaduw van de esdoorn. Langzaam schuifelt Uil het veld op. Zijn veren glanzen op in het namiddaglicht.
‘Ach kijk,’ fluistert Eekhoorn, ‘dat is lang geleden.’ De dieren knikken Uil vol verwachting toe, herinneren zich zijn wijze woorden uit het verleden.
Uils kop beweegt langzaam, alsof hij elk woord dat hij straks zal spreken van tevoren weegt. Zijn ogen, diep en oud, rusten op Ekster. Pas daarna op Leeuw.
‘Te lang heb ik mijn snavel gehouden,’ kraakt Uils hese stem, die de stilte snijdt. Zelfs Miers voelsprieten stokken even.
‘Hoog in de den zag ik het gebeuren, toen de Wet als een schaduw over ons neerdaalde. De kleuren doofden, de geuren vervaagden. Jullie ... werden één grijze massa. En ik zweeg. Dat knaagt.’ Hij sluit kort zijn ogen, er komt een rimpel in zijn veren. ‘Maar ik herinner me.… het lied van de merel in de avondschemer. Het vurige rood van de Vuurvlinder. De diepe, aardse geur van nat mos.’ Hij kijkt de kring rond. ‘We zochten veiligheid in gelijkheid. Misschien vonden we die even. Maar we sneden ook iets levends weg. Iets echts.’ Zijn woorden landen als herfstbladeren op een spiegelglad meer, er vormen zich kleine kringen die steeds groter worden.
Uil buigt zijn kop. ‘Het vinden van de veer is geen overtreding. Zij is een herinnering. En misschien zelfs een vraag aan ons allemaal. Denk daar maar eens over na.’
Langzaam loopt hij terug naar de schaduw van de boom. Zijn vleugels slepen bijna over de grond.
De stilte voelt gespannen als een draad. Iets is begonnen, maar niemand weet nog wat.
Ekster ademt uit. Kameleon verandert opnieuw van kleur. Kikker bolt zijn wangen. En Leeuw bekijkt de veer alsof hij haar voor het eerst ziet. Hij ligt nog steeds op de Cirkelsteen. Stil. Zichtbaar. Onbestraft.
Mier staart naar de gladde bast waarop ze met een stokje haar waarnemingen schrijft. Haar poot hangt onbeweeglijk boven het oppervlak, alsof ze twijfelt of dit moment nog genoteerd moet worden.
Dan, onverwacht, maakt Kikker een geluid. Eerst één kwaak, kort en helder, gevolgd door een luid gekwaak dat de aarde doet trillen. Kameleons huid toont een kleurig patroon van strepen, alsof het licht door de bladeren valt. Ekster voelt hoe iets opspringt in haar borst. Iets dat te lang gevangen zat en nu een weg naar buiten zoekt. Leeuw haalt diep adem. Hij zegt niets. Maar zijn voorpoot verplaatst zich een fractie. Een kleine beweging.
De lucht is lichter, alsof de schaduw iets van zijn grip heeft verloren.
Een straal licht valt door het bladerdak, op een plek waar eerder geen opening was. Alleen een kier, alsof iemand vergeten is het laatste blad weer op zijn plaats te schuiven.
Mier loopt over de rand van de steen. Ze stopt even bij de veer, draait zich dan om, en verdwijnt in de richting van de schors.
Iets beweegt in het riet bij het moeras. Een trilling, klein maar echt.
En in de verste uithoek van het stille woud klinkt opnieuw een toon. En dan nog één, steeds meer. Luid en zuiver klinkt een lang vergeten lied.
Nel Goudriaan, 12-05-2025