Laatste eerbetoon

Een stralende lentedag, uitbundig zingende vogels. De mensen op straat bewegen zich lichtvoetig voort. Ze lijken eerder te huppelen dan te lopen. Deuren en ramen gaan open; de lange winter is voorbij.

Plotseling worden de geluiden van de straat overstemd door de muziek van een fanfarekorps. Voorbijgangers staan stil en kijken; kinderen dansen met de muziek mee. De zilveren trompetten en trombones blinken in de zon; de wangen van de muzikanten bollen op.

 

In een huis zwijgt een groepje mensen achter gesloten gordijnen. Geluiden van buiten dringen nauwelijks door. Dan doorbreekt het aanzwellende geluid van de muziek de stilte. De ramen worden opengeschoven. Tranen worden gedroogd. Voor het huis houdt de fanfare stil: een laatste eerbetoon aan hun trouwe trompettist.

Breekbaar

Zij kent alle hoeken van de kamer. Hij heeft ze haar vaak genoeg laten zien. Vooral die ene hoek, waar de kast met de glazen deuren staat. Deze week zijn er nieuwe ruiten ingezet.

Als hij het huis verlaat, trillen de ramen. Zij ruimt de borden en scherven op. Als ze langs de spiegel loopt, ziet ze een vrouw in een blauwe trui met gele bloemen. Ze wendt haar gezicht af.

 

Ze pakt haar koffer, zet deze in het midden van de kamer en gaat erop zitten. Nog één keer bekijkt ze nauwkeurig elke hoek. Herinneringen herleven. Ze voelt, ruikt en proeft: pijn, zijn adem, haar bloed. Even ervaart ze de kracht om uit te breken. Maar vandaag nog niet …

De stilte spreekt

Op een buitentafel liggen stapels boeken.

‘Gratis mee te nemen’, staat er geschreven op een bord. Er ligt een heel leven op straat: sommige boeken zijn beduimeld, vol scheurtjes; andere lijken ongelezen. Mijn oog valt op een boekje met een stofomslag van canvas.

“Voor Aline, mijn liefste, mijn leven, januari 1946.”

Prachtig geschept papier, met de hand gebonden. Karmozijnrode kapitalen en paginanummers. De tekst geschreven in sierlijke zwarte letters. De laatste tien bladzijden zijn leeg. Ik blader door het boek en lees:

 

“De stilte binnen spant

samen met de wind buiten …”

 

Nu ligt het boek, opengeslagen op een kleine bijzettafel, in mijn huis. Ik kijk naar de lege pagina’s, pak mijn zwarte pen en schrijf:

 

“De leegte lacht me toe.”

Hemelse sferen

De ijle klanken van haar viool weerklinken in de stille zaal. De strijkstok danst over de snaren. Het publiek luistert ademloos. Zij is één met de muziek. Ze koestert haar instrument, alsof het haar kind is. Als je goed luistert, hoor je een menselijke stem, zo intens, dat ze regelrecht de ziel raakt. Ze voert het publiek mee naar hemelse sferen. Even bestaat er geen ellende op de wereld. Niemand hoeft te vluchten. Kyrie Eleison verandert in Gloria. De taal van de muziek is universeel.

 

Dan het einde, de stilte en het daverende applaus. Ze is terug op aarde. Ze kijkt liefdevol naar haar viool, nu nog een replica. Eens komt de tijd, dat ze een echte Stradivarius zal bespelen.

Wallengat

Guus besluit om het dit jaar anders te doen: geen carnaval, geen gezuip, niet rondhossen in een clownesk gewaad. Hij boekt een hotel in de kleine stad Naarden. Heerlijk in alle rust rond de vesting lopen en ’s avonds naar een concert in de Grote Kerk. Zijn vrienden en familie verklaren hem voor gek: “Hier ga je spijt van krijgen, jongen.”

 

Als Guus Naarden binnenrijdt, ziet hij aan de lantaarnpalen gekleurde linten hangen. De naam van de stad is veranderd in Wallengat. Hij parkeert zijn auto en loopt naar het centrum. De hoempamuziek dreunt hem tegemoet. Een groepje van ongeveer dertig mensen met felgeblokte bassie-en-adriaanjasjes danst er vrolijk achteraan. Weg rust. Hij is terechtgekomen in het nepcarnaval van het noorden.

Kom op Linda

Angst knijpt haar keel dicht. Haar kleding is doorweekt. Haar voeten lijken vastgenageld aan de grond. In de verte hoort ze een stem: “Hup, Linda.” Ze gilt en wordt badend in het zweet wakker.

 

“Hoe ging het deze week, Linda?”

“Elke nacht angstdromen en overdag doodmoe.”

“Hmm …”

“Op mijn werk ben ik zo bang om fouten te maken, dat er niets uit mijn vingers komt.”

“En waarom zou jíj geen fouten mogen maken?”

“Ik ben als de dood om een bok te schieten en dat ik uitgelachen word.”

“Bijzondere woordkeus.”

“Het schoot er zomaar uit.”

“Hmm …”

“Vertel eens: waarover gingen je nachtmerries?”

Ze staat weer in de gymzaal voor de houten bok. Haar gymleraar schreeuwt: “Kom op, Linda, springen nú.”

Zondebok

Zij was als zondebok de woestijn ingestuurd, als een lam naar de slachtbank geleid. Nu zit ze thuis. Ze staart voor zich uit. Het dreunt in haar oor: “niet meer welkom, niet welkom.” Beelden van die ochtend trekken aan haar voorbij: de directeur die haar nauwelijks durfde aan te kijken, haar samengeperste lippen.

 

Na maandenlange pesterijen was het zover: de collega’s hadden gezamenlijk een brief opgesteld over haar “disfunctioneren”.

En dat deed ze uiteindelijk ook, murw van het getreiter. Ze kon zich niet meer concentreren en begon fouten te maken. Steeds meer …

Iemand was nodig om de aandacht af te leiden. Zo konden zij ongestoord verder lanterfanten. Onrechtvaardig. Het ergste is, dat er nu plek is voor een nieuwe zondebok.

Joep

Elk jaar kwamen ze: twaalf of meer buitelende, joelende kinderen die een ravage aanrichtten in haar huis. Een ware invasie. Joep genoot, hij verheugde zich al maanden van tevoren op zijn feest. Als alles achter de rug was en de laatste klodders stroop en stukken pannenkoek van de grond verwijderd waren, genoot zij ook. Vooral van het intens gelukkige gezicht van haar zoon.

 

Dit jaar komen ze niet. Een andere invasie is bezig bezit te nemen van zijn lichaam. Ze zijn met velen gekomen en ze vermenigvuldigen zich dagelijks. Poetsen of boenen helpt hier niet.

“Terugvechten,”

roepen de omstanders, maar tegen deze vijand valt niet te strijden. Zachtjes aait ze over zijn bleke gezicht.

“Niet huilen, mama. Ik word beter.” …

Kalm blijven

“Een half ons dun gesneden rookvlees, alstublieft.”

“Komt voor elkaar, mevrouw, mag het ietsje meer zijn?”

“Nee, ik wil vijftig gram.

Tachtig gram biologisch gehakt graag. Precies genoeg voor een bal.”

“Anders nog iets?”

“Eh, even kijken. Wilt u die karbonade voor me afwegen?”

“Honderdtwintig gram.”

“Dat is teveel. Wilt u die ernaast even pakken?”

Intussen groeit de rij in de slagerij gestaag. Mensen schuifelen ongeduldig heen en weer.

Als de dame het zesde karbonaadje laat afwegen, is het geduld van een man, gekleed in een donkerblauw pak, op:

“Komt er nog wat van? Mijn lunchtijd is niet oneindig lang.”

“Mijn tijd is ook kostbaar,” roept een ander.

“Kalm blijven. Blieft u allen een stukje worst?” vraagt de flegmatieke slager.

Alles op zijn tijd 1

Sanguina, Melancholica, Cholera en Flegma zitten samen op een bankje in de zon.

“Wat is het leven heerlijk! Ik heb zin om eropuit te trekken vandaag. Wie gaat er mee?”

“We zitten hier toch prima, Sanguina. Voel de zonnestralen op je gezicht. Ik zou hier uren kunnen zitten mijmeren over vroeger.”

“Ja, Melancholica, als het aan jou lag, kwamen we hier nooit meer weg. Ik word er een beetje chagrijnig van om hier maar doelloos te zitten. Trouwens, ik zie dat er een wolkje voor de zon komt. Het zou me niet verbazen, als het gaat regenen.”

“Cholera, wat maakt het allemaal uit: zon, regen of wind. Alles op zijn tijd. Maak je niet druk, het is zoals het is.”

Alles op zijn tijd 2

Sanguina, Melancholica, Cholera en Flegma zitten samen op een bankje.

“Ik heb me vandaag opgegeven als vrijwilliger in het asielzoekerscentrum. Heb er heel veel zin in om aan de slag te gaan.”

“Dat je dat aandurft, Sanguina, kijk maar uit dat je niet in een gevecht verzeild raakt.”

“Lekker negatief weer, Cholera. Denk er eens aan, dat deze mensen alles achtergelaten hebben. Weet jij wat ze voelen, weet jij wat heimwee is?”

“Nee, daar houd ik me niet mee bezig ook, Melancholica. Ik denk aan mijn dochters, die elke dag langs het AZC moeten om naar school te gaan.”

“Wat vind jij ervan, Flegma?”

“Vluchtelingen zijn van alle tijden en plaatsen. Ze komen en ze gaan. Heb er vrede mee.”

Groupie 1

“Bent u al wakker?” klinkt het vanuit de verte.

Mijn gezicht doet pijn; ik hoor mezelf kreunen.

Ik probeer mijn ogen te openen, maar alles blijft zwart.

“Ik ben zeer tevreden, de operatie is uitstekend gelukt.”

Ik kijk in de spiegel en zie háár. Een volmaakte kopie, zelfs het kuiltje in mijn wang is hetzelfde.

Ik loop naar mijn kledingkast en neem de wijnrode jurk eruit. Ik glimlach naar mijn spiegelbeeld.

Ik ga op de eerste rij in het midden zitten, zoals altijd. De zaal klapt, als zij het podium betreedt. Ik probeer haar blik te vangen, maar ze kijkt een andere richting uit. Ik heb geduld: straks zal ze zingen, speciaal voor mij. Mijn idool, mijn tweelingziel, mijn alles.

Groupie 2

Als ze het podium betreedt, ziet ze haar zitten, pontificaal op de middelste stoel van de voorste rij. Dit kán niet waar zijn: het is alsof ze in de spiegel kijkt. Ze onderdrukt de neiging weg te rennen naar de beslotenheid van de kleedkamer, maar vluchten is geen optie, het publiek verwacht haar.

Opzij kijken en haar hunkerende blik vermijden. Niet weer meegezogen worden.

Ze werkt haar programma af zonder passie. Het applaus is minder enthousiast dan anders. Vanuit de voorste rij wordt haar een boeket met veertig rode rozen toegeworpen. Zonder de zaal in te kijken, pakt ze het op en loopt het podium af.

 

Als ze buiten naar haar auto loopt, hoort ze het getik van haar hakken …

Ja ik wil

“Ja, ik wil. Je moest eens weten, hóe graag ik je wil. Natuurlijk zal ik de plichten vervullen die passen bij de huwelijkse staat in goede en kwade dagen. Trouw zal ik zijn tot in de dood.

Ik kijk om me heen, zie de jaloerse blikken van mijn vriendinnen. Ik zie zijn kleine familie: de meesten kijken stuurs voor zich uit. Het deert me niet.

Zijn hand beeft, als ik de ring om zijn dunne vinger schuif. Ik steek mijn hand gewillig naar hem uit. Geen groot feest vandaag, dat komt nog wel…

 

Ik trek de lakens omhoog en leg hem in ons tweepersoonsbed: mijn kersverse bruidegom, tweeënnegentig jaar, drie keer zo oud als ik. De man van tien miljoen.

Beni-oui-oui

Beni-oui-oui is de plastische Franse benaming voor een jaknikker. In het Engels spreekt men van een yes-man. Iedereen kent wel zo’n type. Ik moet meteen denken aan mijn collega Kees: als hij de directeur ziet, gaat zijn hoofd automatisch in de ja-stand. Neezeggen komt niet voor in zijn woordenboek.

De dag dat hij bij de baas op kantoor werd geroepen, glom hij al bij voorbaat: eindelijk zou hij beloond worden voor zijn loyaliteit. Hij knikte instemmend toen de directeur hem prees voor zijn trouwe dienst. Hij had er natuurlijk alle begrip voor, dat zijn baan overbodig was geworden.

 

Naar huis lopend, speelde door zijn hoofd een kinderliedje:

“Schaapje schaapje, heb je witte wol

Ja baas, ja baas, tien zakken vol.”

De kant van Elise

“Nu wil ik graag jóuw kant van het verhaal horen.”

Elise zucht, waar zou ze moeten beginnen?

Haar mond voelt droog, haar keel knijpt samen. De woorden krijgen geen kans uit de kerker van haar lichaam te ontsnappen. Ze sluit haar ogen en ziet de beelden aan zich voorbijtrekken. Ze hoort opnieuw zijn stem, die in haar oor fluistert: “Aan niemand vertellen.” Ze ruikt weer zijn geur: een mengeling van oud zweet en een sterk parfum.

De laatste keer had ze hem gezegd hun geheim niet langer te willen bewaren.

 

Hij was haar vóór geweest: “dochter van Potifar” had hij haar genoemd, die hem niet met rust liet met haar “zondige lusten”.

Weer klonk haar vaders stem:

“Kom, Elise, vertel.”

Gevangen

Elke ochtend is hij te vinden aan de waterkant, turend naar zijn dobber. Hij geniet ervan als de opkomende zon de hemel zachtrood kleurt. Regen en storm deren hem niet. Graag kijkt hij naar dansende libellen en waterjuffers. De zang van de merel geeft hem een intens gevoel van geluk. Hij houdt van de stilte die slechts wordt doorbroken als een hond blaft of wanneer een vroege jogger voorbij rent.

Soms bijt er een glanzende vis, die hij met uiterste voorzichtigheid van het haakje verwijdert. “Ik heb je gevangen en ik bevrijd je,” zegt hij liefdevol.

 

Elke dag de zware terugtocht naar huis, waar hij zich een vreemde eend in de bijt voelt. Gevangen tussen vier muren. Wie zal hém bevrijden?

Mijn naam is Legioen

“Mijn naam is Legioen, wij zijn met velen,” schreeuwt hij onophoudelijk. Hij staat langs de kant van de weg met zijn handen omhoog. De meeste voorbijgangers lopen gewoon door. Af en toe kijkt er iemand om. Hij past bij het straatbeeld, zoals de zwerver met de daklozenkrant bij de supermarkt hoort.

Soms loopt hij mensen achterna; tikt ze op de schouders en vraagt om muntgeld. Ze schudden hem van zich af als een lastige vlieg.

 

“Wat is dat voor een meneer?” vraagt Jip aan zijn moeder.

“Kom, doorlopen, je weet maar nooit …”

Jip rukt zich los en rent naar de man.

“Wat heb jij een rare naam en waarom schreeuw je?”

“Ik ben niet alleen.”

“Nee, wij zijn samen nu.”

Toch maar niet

“Aan mijn lijf geen polonaise meer. Ik ben er klaar mee.”

“Maar vader, dit is een nieuwe kans. De dokter heeft je uitgekozen voor een experimentele behandeling.”

“Ik wil niet meer. De kans is maar klein dat deze medicijnen aanslaan.”

“Je geeft de strijd toch niet op, hè. We kunnen je nog niet missen.”

 

Ik ben moe, doodmoe. Ik voer mijn eigen strijd: ik moet loslaten. Accepteren dat het voorbij is. Afscheid nemen van mijn dierbaren. Al dat gepraat over vechten tegen mijn ziekte is zinloos geblaat. Winnen of verliezen heb ik zelf niet in de hand.

Mijn dochter streelt mij zachtjes over mijn wang. We kijken elkaar aan. Ze opent haar mond om iets te zeggen. Toch maar niet …

Prille liefde

Liggend in de lentezon beminden zij elkaar. Zij had haar hoofddoek afgedaan en alle schroom had ze afgelegd. Haar lange haren bedekten de bovenkant van zijn lichaam. Het gras was vochtig van de ochtenddauw.

“Kom, liefste, streel me nog eens.”

De groep naderde vanuit de verte. Vage stemmen werden luider en luider. De merels die eerst nog uitbundig zongen, staakten hun lied. Een wolk schoof voor de zon.

Ze stonden op en pakten hun kleren. Ze bedekten hun schaamte. Beschutting was er niet in het open veld.

“Je hebt mijn zuster te schande gemaakt,” schreeuwde hij. “Je verdient de dood.”

“En meekomen jij, kleine hoer.”

Op het gras restten de afdrukken van hun lichamen.

Prille liefde in de kiem gesmoord.

Lokroep

Vanuit de verte hoort zij hem roepen:

“Word wakker, Alice.”

Ze voelt hoe hij haar hand vastpakt. Ze wil iets zeggen, maar haar lippen lijken verzegeld. Het wordt stil; de beelden trekken voorbij.

 

Ze loopt in een vallei vol bloemen. De geuren bedwelmen haar, de kleuren zijn van een onbeschrijfelijke schoonheid. Kinderen in witte kleding plukken ze met handenvol tegelijk. Er klinkt zachte vioolmuziek en ze hoort de klanken van een harp.

Dan is er weer de pijn, die in scheuten door haar lichaam trekt. Het wordt donker. Ze is koud tot op haar botten.

 

“Dokter, mag de morfinepomp iets hoger? Ik zie dat ze weer pijn heeft.”

Ze ziet hoe hij haar met uitgestrekte armen opwacht.

Nog even blijven …

 

Breekpunt

Schichtig als een junk kijkt hij om zich heen als hij de medicijnkast opent. Vorige week vroeg een collega-arts hem, waarom hij de medicatie niet door de hoofdverpleegkundige liet klaarzetten. Zouden ze misschien iets vermoeden? Hij loopt maar het toilet en plaatst de spuit.

Het is een gecompliceerde operatie vandaag. Precisiewerk is vereist als het om een hersentumor gaat. Concentratie is van het hoogste belang. Hij weet dat de collega’s hem bewonderen om zijn kunde.

De morfine begint te werken: hij ontspant; er daalt een gevoel van rust op hem neer.

 

De patiënt wordt binnengebracht. Het team wacht gespannen op zijn aanwijzingen. Hij voelt dat de grond onder zijn voeten beweegt. “Gaat het, collega?” hoort hij nog voordat hij wegglijdt.

Stemmen

Ze hoort ze fluisteren achter de schutting. De stemmen worden luider.

“Wie zijn jullie?” roept ze.

Er komt geen antwoord. Paniek bevangt haar. Ze pakt een stok en slaat een paar keer tegen de schutting. Geen reactie.

“Rustig blijven,” spreekt ze zichzelf toe.

Ze gaat zitten en sluit haar ogen, maar niet voor lang.

De geluiden nemen toe. Ze ziet tientallen ogen die op haar gericht zijn.

Nu een strategie bedenken om ze te slim af te zijn. Schreeuwen helpt, het liefst zo hard mogelijk; dan slaan ze op de vlucht. Ze zet het op een gillen, maar deze keer verdwijnen ze niet. Uitgeput zakt ze neer. Plotseling een luide stem:

 

“Kom je mee, Alice? Er is bezoek voor je.”

Mantel der liefde

Ze zit voor de openstaande serredeur en luistert naar de stem van de buurvrouw:

“Wat een ideaal gezin toch: dochters altijd gezellig thuis. Ze zijn niet steeds de hort op, zoals die van ons

’s Avonds met zijn allen zingen bij het orgel. Waar vind je dat nog?”

Morgen is het zondag. Ze legt de hoedjes klaar voor vier dochters. Ze mogen niet met ongedekt hoofd de kerk betreden. Ze gaat alvast naar bed. Haar man zal later volgen.

Ze kan de slaap niet vatten. Straks weer het kraken van de traptreden; het gemorrel aan de deur. Wie zal hij deze nacht bezoeken?

Ze huilt. Hoelang nog zal ze ermee doorgaan dit kwaad te bedekken met de mantel der liefde?

Het lege huis

Als kind wist ik niet beter: in het huis naast ons woonde niemand. Als ik door de stoffige ruiten naar binnen keek, zag ik een tafel met daarop een paar kopjes. Ze veranderden nooit van plaats. De postbode liep het huis voorbij. In het dorp werd gefluisterd dat er vroeger een man had gewoond. Hij rookte pijp. Plotseling was hij verdwenen; niemand wist waarheen.

Elk jaar in mei bloeide de paarse seringenboom in zijn tuin uitbundig. Soms kwamen er takken over de schutting heen en daarna geurde ons huis wekenlang naar seringen.

 

Op een dag was de tafel leeg. Verbeeldde ik het me of zag ik echt een gestalte door het huis lopen? Na een week was het huis ontmanteld.

Het spaarvarken

Parmantig stopt ze de stuiver in het roze spaarvarken. Ze tilt het op: lekker zwaar is het al. Moeder en haar twee oma’s bewaren muntjes voor haar. Nog een paar maanden sparen; dan heeft ze geld genoeg om een verfdoos te kopen. Ze weet wat ze wil: schilderes worden, het liefst een beroemde.

Elke dag loopt ze langs de winkel waar verf, schetsboeken en doeken worden verkocht. Ooit zal ze een schildersezel kopen en ermee naar buiten gaan.

Op een dag is ze vroeg wakker. Ze loopt alvast naar beneden. Het is erg koud. Ze ziet de deur naar de tuin wagenwijd openstaan. Ze kijkt naar de vensterbank: leeg.

Haar verdriet is onmetelijk. Buiten is een dief honderdvijftig stuivers rijker.

Leven van de liefde, een stuiverroman

Ze komen elkaar tegen op het dorpsplein. Zij, dochter van de plaatselijke vuilnisman en hij, zoon van de kasteelheer. Als ze elkaar in de ogen kijken, slaat de vonk over. Hij is overweldigd door haar schoonheid; zij valt als een blok voor zijn reebruine ogen.

 

Terug op het kasteel droomt hij van haar. Zijn verloofde, dochter van een zakenrelatie van zijn ouders, schudt hem wakker:

“Waar denk je aan? Kom, verkleed je voor het feest.”

Zijn gedachten zijn er niet bij, als zij de volle zaal betreden. Hij eet gedachteloos van de reebout.

 

Alles wil hij doen om haar terug te zien. Lukt het hem de toorn van zijn vader te weerstaan?

Kan hij leven van de liefde zonder luxe?

Zijn geur

“Moet ik deze opdracht echt uitvoeren?” vraagt Limme.

“Je hebt geen keus,” antwoordt zijn chef.

Met de verstuiver in zijn tas loopt hij de fabriek uit.

De geur van het parfum dringt zijn neus binnen.

Hij loopt op straat en heeft het gevoel, dat de mensen hem nakijken. Hij hoort ze snuiven.

Hoe kan hij ongehinderd het pand binnengaan?

 

Als hij de plaats van bestemming heeft bereikt, kijkt hij om zich heen. Niemand te zien. Hij opent de deur en loopt door de lange gang regelrecht naar haar kamer.

Ze zit achter haar bureau. Nog voordat ze iets kan zeggen, pakt hij de fles en spuit.

Ze herkent de geur uit duizenden.

“Ik weet wie je heeft gestuurd,” stamelt ze.

Weerzien

Ze hebben om twaalf uur afgesproken in het bos bij de oude kastanjeboom. Dertig jaar geleden stond deze er ook al. Ze hadden hun namen in de stam gekerfd en elkaar plechtig beloofd hier terug te keren.

Hij is de eerste. De zon schijnt en werpt lange schaduwen op het pad. Het stokje onder de boom is verdwenen, maar hij weet de plek nog precies.

 

Daar komt ze; ze heeft nog hetzelfde huppelende loopje van vroeger. Ze lacht. Haar ogen glanzen.

“Onze boom,” zegt ze.

Hij streelt zachtjes over haar gezicht.

“Zullen we?”

Hij pakt het schepje en begint de graven. Hij stoot op iets hards.

“Onze geluksstuiver.”

“We hebben teveel tijd voorbij laten gaan”

“Té laat is het nooit.”

Barbecue

“Waarom niet?” zegt slager Fortuin.

“Een barbecue op eigen erf voor familie en vrienden.”

Zijn vrouw schrijft vol overgave de uitnodigingen. Tantes en zelfs oudtantes worden niet vergeten,

Veertig stuks worden verstuurd naar alle delen van het land.

Het weer zit mee op de bewuste dag. In de koelkast liggen op maat gesneden stukken vlees van de meest verfijnde soorten. Heerlijke salades om de smaak van de biefstuk extra goed te doen uitkomen.

 

De gasten arriveren en genieten van het eten. Eén schaal met vlees valt wel bijzonder in de smaak:

“Heel apart met geurige kruiden,” roepen ze enthousiast.

“Nog nooit zoiets verrukkelijks geproefd.”

 

Het wordt tijd voor de groepsfoto.

“Hé, er zijn er maar negenendertig.”

“Waar is tante Truus?”

Pims pleister

Pim wordt gepest en niet zo’n klein beetje. Dag in dag uit hoort hij ze roepen:

“Hé schele, heb je je linkeroog in je rechterbroekzak gestopt?”

Zelfs de leerkracht doet mee:

“Kijk me eens aan, Pim. Met allebei je ogen graag; niet alleen met je linkeroog.”

Hij ziet ze wijzen en lachen,

Zijn ouders zeggen hem dat hij erboven moet staan.

“Je bent goed zoals je bent.”

Toch heeft zijn moeder een afspraak gemaakt met de oogarts.

 

“Dat wordt een occlusietherapie,” mompelt de arts.

“Pardon, dokter?”

“Uw zoon krijgt een pleister voor zijn goede oog, zodat zijn luie oog extra wordt gestimuleerd.”

Pim schrikt: nog meer ellende.

“Ze zullen stikjaloers op je zijn, jongen. Zo’n pleister is helemaal hot momenteel.”

Ochtendgloren

Ze houdt ervan bij het morgenkrieken op te staan. De stilte en het prille licht bekoren haar bovenmate. Zo ook deze ochtend.

Na het drinken van een kopje versgemalen koffie maakt ze een wandeling, De vogels zingen wonderschoon. Zachte nevels hangen boven het veld.

Als ze verfrist thuiskomt, mengt ze welriekende specerijen met honing en amandelolie. De geuren vullen haar gehele huis. Ze plaats de zilveren schaal met het reukwerk op een lage tafel, steekt het aan en wacht.

 

Hij komt vandaag; ze weet het zeker. Ze zet de deur op een kier. De geuren banen zich een weg naar buiten. Ze neigt haar hoofd en soest zachtjes weg.

Ze ontwaakt door naderende voetstappen. Dan voelt ze plots een windvlaag.

Professor Eenoog

Er was eens een jongen die zich verveelde. Wat zijn ouders hem ook gaven: hij was er binnen de kortste keren op uitgekeken. Ze riepen de hulp in van een wijze man.

“Geef hem een hond. Die is elke dag anders.”

Ze volgden dit advies op, maar ook de hond kon de jongen niet bekoren.

Hij bleef maar chagrijnig en riep

“Ik heb niets te doen.”

 

Ten einde raad besloten zijn ouders hem een portemonnee met geld te geven.

“Zoek het zelf maar uit.”

Hij vertrok en stapte een feestwinkel binnen.

Hij kocht een hoed, een namaaksnor en een monocle.

“Ik ben professor Eenoog,” zei hij.

Hij maakte alles wat hij wilde voortaan zelf en speelde nog lang en gelukkig.

Love me tender

Urenlang nipten we om de beurt aan het ene glas cola tot het halfvol was. Halfleeg kwam in ons woordenboek niet voor. Vanuit de verte lonkte verleidelijk de jukebox. Haar felgekleurde lichten wenkten ons:

‘kom en kies.’

 

We hadden slechts één kwartje voor ons samen en dubden eindeloos welke muziek er zou klinken, speciaal voor ons.

We liepen lachend naar de jukebox en wierpen het kwartje in de glanzende gleuf. Beurtelings stipten onze vingers de nummers aan die we hadden uitgekozen. Jij danste terug naar onze plaats; ik pakte je hand en danste met je mee. Het café was heel even van ons alleen.

 

‘Love me tender

love me sweet

never let me go’

 

zong Elvis

en we waren gelukkig.

Vlindermeisje

Er was eens een meisje dat zo verlegen was, dat ze slechts onverstaanbare klanken lispelde. Wat haar ouders ook probeerden: van lachtherapie om haar kaken te ontspannen tot zwaaien in het reuzenrad; niets hielp. Haar wangen kleurden pioenrood, als iemand haar iets vroeg.

Op school had ze geen vrienden. Vragen werden haar allang niet meer gesteld.

 

Op een regenachtige dag ging ze alleen naar de stad. Ze trok een onopvallende jas aan en sloop een cafeetje binnen. In een donker hoekje stond een oude jukebox. Ze raakte de toetsen aan en toen gebeurde het: er klonk een wonderschoon lied. Haar lippen openden zich vanzelf en ze zong mee: ‘ik wil nu als vlinder vliegen’

Glimlachend liep ze naar het water.

Mijn naam is Boeka Nier

Vreemde naam hoor ik je denken. Mijn achternaam is eigenlijk De Ridder, maar sinds ik meer over mijn afkomst weet, heb ik deze laten aanpassen (een kostbare kwestie). Nu heet ik: Boeka Nier.

Ik had last van nachtmerries. Steeds dezelfde: ik voer op een schip en werd overvallen door zeerovers. Ze drongen binnen en gingen vervolgens vlees roosteren en als er niet genoeg in de koelkast lag …

 

De wanhoop nabij wendde ik mij tot een hypnotiseur. Ik ontdekte tijdens de sessies dat ik in een vorig leven (in de zeventiende eeuw) een boekanier was. Alles viel wonderbaarlijk op zijn plaats: mijn rare voornaam, mijn nachtelijke angsten. Ik heb mijn duistere kant leren omhelzen en draag mijn geuzennaam sindsdien vol trots.

Scherven

De tere lippen van oma beroeren de theekop van Chinees porselein waarop ragfijne, goudkleurige takjes met vogels zijn geschilderd. Haar gerimpelde handen trillen. Een deel van de thee komt op de schotel terecht. Ik help haar om de thee weer in het kopje terug te gieten. Mijn oog valt op de barst …

 

Ooit stond het kopje in de vitrinekast die alleen op bijzondere dagen werd geopend. De dag dat mijn opa plotseling overleed, was de kamer gevuld met bezoek. Het kopje stond op de salontafel. Ik pakte het op en liet het zomaar uit mijn handen vallen.

“Stom kind, dat was opa’s mooiste kopje,” schreeuwde mijn moeder.

“Opa kocht ooit secondelijm,” zei oma zacht.

“Déze scherven kunnen tenminste worden gelijmd.”

Sprakeloos

Al zou mijn pen duizenden lieflijke woorden fluisteren

of miljoenen woorden schallen over diepblauwe wateren

als jij mij niet aanraakt met zachte vingers

als jij je tanden niet zet in mijn gewillige vlees

kan ik alleen nog maar zwijgen

 

Al zou ik je schilderen in tinten van koraalrood tot smaragdgroen

je laten zwemmen in azuurblauwe zeeën

als jij mijn oog niet verblindt met jouw stralende aanwezigheid

als jij mijn vingers niet streelt met jouw zachte handen

zal mijn inkt snel opdrogen

 

Al zou je zo tastbaar zijn in mijn dromen

dat ik je zachte haren en je gelaat zou kunnen strelen

en bij het ontwaken mijn pen zou pakken

om jou te omvatten

als jij zwijgt

zwijgt mijn pen

voorgoed

Onverwacht bezoek

Het is een zwoele zomeravond. Ik zit in de tuin met een glas witte wijn. Plots staat ze voor me. Ik kijk haar aan:

“Hoe ben jij hier beland?”

Ze antwoordt niet en loopt de tuin rond. Elk hoekje bekijkt ze belangstellend.

“Ik weet niet of ik het een goed idee vind, dat jij hier bent,” mompel ik.

 

Ik sta op en loop in haar richting. Als ik bij haar in de buurt kom, tript ze weg.

“Wat moet ik met jou? Je kunt hier beslist niet blijven.”

Ze kijkt me niet niet-begrijpend aan en loopt regelrecht naar de hortensia. Ze duwt de bladeren opzij en verstopt zich. Ik kijk door de bladeren heen.

Eindelijk opent ze haar mond:

“Tok.”

Carpe Diem

Op een dag in augustus kwamen de zon de regen elkaar tegen.

“Kijk eens, wat een prachtige regenboog,” zeiden de mensen.

De zeven kleuren glimlachten.

“Stel,” verzuchtte Indigo, “dat we een deel van onze kleuren zouden uitstrooien over de aarde. We hebben meer dan genoeg.”

De andere kleuren knikten instemmend en zo gebeurde het.

 

Sofia zag het het eerst: plotseling kleurde de grijze rots rood. De golven van de zee kleurden oranje. De vrouw die haar witte lakens ophing, zag dat ze geel, groen, blauw en violet kleurden.

“Hoe kan dit?” riep ze.

Grauwe straten veranderden in een feestelijk kleurenpalet.

“Laten we muziek maken en dansen, nu het nog kan.”

En ze plukten de dag uitbundig tot de avond viel.