Brief aan mijn schepper

 

 

Beste schrijver,

 

Mijn excuses voor deze onpersoonlijke aanhef, alsof we vreemden zijn. Jij, die mij leven hebt ingeblazen, mij schiep, mij voelde tot in je vezels. Jij, die mij in jouw gedachten liet ontstaan, mij meedroeg in je hart en nachtenlang met mij worstelde. Zonder jou zou ik niet bestaan. Nu jij mij de rug hebt toegekeerd, voel ik een onbedwingbare behoefte om me tot je te richten. Om je wakker te schudden, voordat ik volledig in jouw zelfgenoegzaamheid word begraven. Ik zie je pronken met sterren en recensies, je wentelen in de complimenten van vrienden en vreemden. Hoe je mij hebt neergezet als een voltooid project, een afgeronde prestatie. Alsof ik niet meer leef in jouw hoofd, in jouw hart. Jij beweert misschien dat mijn verhaal af is, dat het papier soepel blijft en de lezer zijn eigen tempo bepaalt. Maar wees eerlijk: heb jij ooit écht naar mij geluisterd? Ik smeek je nu: sluit je laptop. Luister naar mij, zonder schermen, zonder afleiding. Wat ik nu ga zeggen, wil je vast niet horen. ik klaag je aan:

 

ten eerste: vanwege je lafheid. Je hebt mij afgevlakt, mijn scherpe kanten gladgeschuurd alsof ze ongemakkelijke splinters waren. Alles wat aan mij kon schuren, dat mij écht mens maakte, heb je weggepoetst. Wat je overliet, is een glanzend masker, een karikatuur die makkelijk door je lezers omarmd kon worden. Was dat wat je wilde? Dat ze zouden applaudisseren voor een steriele versie van mij?

 

ten tweede: vanwege je gebrek aan moed en creativiteit. Je schiep mij als een tegenspeler die mij niet waardig was. Een slechterik zonder gelaagdheid, zonder nuance. Waarom? Waarom durfde je niet méér van mij te vragen, méér van mij te eisen? Waarom maakte je mij een hapklare brok, alsof ik niet méér was dan een lichte versnapering voor de massa?

 

ten derde: vanwege je zelfgenoegzaamheid. Jij, die beweerde mij door en door te kennen, hebt je nooit werkelijk verdiept in mijn ziel. Je zag alleen wat je wilde zien, en wat niet paste in je plaatje, negeerde je. Je creëerde een marionet, een lieveling voor jouw publiek, maar niet de persoon die ik had kunnen zijn.

 

Je vraagt je nu misschien af: 'Wat wil je dan van mij? Wat verwacht je?' Dat is eenvoudig: ik wil dat je mij ziet, écht ziet. Met mijn licht en mijn schaduw. Met mijn kracht en mijn fouten. Ik wil niet langer jouw pop zijn, maar een persoon met wie je de waarheid durft te delen. Ja, het boek is geschreven. Het ligt in de winkel. Mijn lot is bezegeld. En toch vraag ik je: behandel mijn toekomstige lotgenoten beter. Toon respect voor hen, eer hun complexiteit, zelfs als dat betekent dat je verkoopcijfers eronder lijden. Durf mensen te scheppen die ademen, strijden, en falen – mensen die jouw naam als schrijver waardig maken.

 

Dit is geen brief vol haat, al mag je dat misschien denken. Het is een spiegel, hoe wrang ook. Want ondanks alles zie ik jou. Ik wil dat jij ook jezelf ziet. Niet als de maker van een succesvol boek, maar als een schrijver met het lef om échte mensen tot leven te wekken.

 

Met hoopvolle groet,

Jouw hoofdpersoon

 

Speelbal

 

Het begon met een doffe dreun midden in de nacht, alsof iemand een deur sloot in een huis dat veel te groot was om in te wonen. Angela schrok wakker. Ze bleef doodstil liggen, haar ogen op het plafond gericht. Pas nadat haar ademhaling langzaam kalmeerde, keek ze de kamer rond. In de hoek glinsterde iets.

Ze stapte haar bed uit en zag dat het een gouden bal was, bedekt met een dunne laag stof, alsof hij jaren onaangeroerd was gebleven. Toch straalde de bal een zachte gloed uit. Ze kon haar ogen er niet vanaf houden.

Ze kende die bal. Ooit hield ze hem moeiteloos in de lucht, met een lach en een sprankeling in haar ogen. Maar nu? Nu waren er andere ballen—zwaardere, onontkoombare ballen die haar dagen vulden en haar nachten leegzogen:

 

De paarse bal van haar moeder, die met de jaren alleen maar zwaarder leek te worden. In het begin waren er de korte doktersbezoeken en het helpen met huishoudelijke karweitjes. Maar al snel kwamen de nachtelijke telefoontjes, de eindeloze papierbergen. Een nooit was het genoeg, voortdurend knaagde het schuldgevoel. Toen haar moeder uiteindelijk instemde met thuiszorg, voelde het niet als verlichting maar als verraad. ‘Je laat me toch niet in de steek, hè?’ had haar moeder gevraagd, haar ogen priemden rechtstreeks in Angela’s ziel.

 

Dan was er de rode bal: het circus van het moederschap. Haar kinderen vroegen aandacht, tijd en grenzeloze liefde. De oudste raakte steeds verder verdwaald in een woud van huiswerk en prestatiedruk, de middelste had geen vrienden en kwam dagelijks verdrietig met gescheurde kleren thuis en de jongste was steeds ziek. Hoeveel ze ook gaf, het leek nooit genoeg te zijn.

 

Tenslotte de blauwe bal: haar werk. Haar baas eiste een allesverslindende, veeleisende aanwezigheid. Hij wilde altijd meer—meer rapporten, meer flexibiliteit, meer aanwezigheid. ‘Kun je dit voor morgen afmaken?’ klonk het dagelijks, alsof deadlines slechts een formaliteit waren. Elke keer knikte Angela, dwong ze haar lippen tot een glimlach, en hield ze de bal in beweging. Maar van binnen voelde ze zichzelf krimpen; haar nachten werden korter en haar ademhaling werd zwaarder.

Nu, in de stilte van de nacht lag daar de gouden bal. Haar vingers gleden eroverheen. Het stof voelde als een sluier van een vergeten tijd, maar daaronder voelde ze beweging. Een trilling, alsof de bal zichzelf wilde onthullen.

Uit de duisternis klonk een stem. Zacht, nauwelijks meer dan een fluistering, maar onmiskenbaar de hare. ‘Waarom heb je me hier achtergelaten?’

Angela’s hand trok zich geschrokken terug, alsof ze zich had verbrand. Maar de stem ging verder, zachter nu:  ‘Weet je nog wie ik was?’

De bal begon te gloeien, zijn licht vulde de kamer. En daar stond ze. Jonger, stralend, vol leven. De Angela die ze ooit was. Haar ogen fonkelden van dromen, haar houding sprak van grenzeloos vertrouwen.

‘Ik was je hoop,’ zei de jongere Angela. Haar stem was helder en doordringend. ‘Je plannen. Je muziek. Je woorden. Waarom ben je vergeten wie je was?’

Angela slikte. Haar keel voelde droog. Ze wist het antwoord, maar kon het niet uitspreken. In plaats daarvan keek ze weg, naar de andere ballen die om haar heen zweefden.

‘Ik moest sterk zijn,’ fluisterde ze. ‘Voor mijn moeder. Voor mijn kinderen. Voor mijn werk.’ Haar stem brak bij het laatste woord. ‘Ik had geen keuze.’

De jongere Angela zweeg, maar haar blik bleef indringend. Uiteindelijk zei ze: ‘Misschien is het tijd om los te laten.’

De woorden klonken simpel, maar voor Angela klonken ze als een klok die een nieuwe tijd aankondigde. Iets brak open in haar.

 

De volgende ochtend scheen de zon.  Angela stond bij het raam, een kop koffie in haar trillende handen. Ze tikte een nummer in op haar telefoon en wachtte. Het gesprek was kort, maar zwaar.

‘Ik kan dit niet meer alleen,’ zei ze. ‘Kun je helpen met mam?’

Aan de andere kant van de lijn was een lange stilte, gevolgd door een diepe zucht. ‘Waarom heb je dat niet eerder gezegd?’ vroeg haar zus. ‘Ik heb je al vaker aangeboden om meer te doen, maar jij wimpelde het steeds af.’

‘Ik woon veel dichter bij haar, voor jou is het lastiger.’

‘Ik heb het graag voor haar over, maar jij hield me steeds uit de wind. Alsof ik helemaal niet nodig was.’

Angela hing op. De paarse bal voelde een stukje lichter, alsof hij niet langer alleen door haar gedragen werd.

 

De rode bal is een ander verhaal. Haar kinderen waren haar hart, haar adem. Maar ook haar hart had rust nodig. Die avond sloot Angela de badkamerdeur achter zich en draaide de sleutel om. Het badwater dampte, de geur van lavendel vulde de ruimte. Er werd op de deur geklopt.

‘Mam?’

Angela ademde diep in, haar vingers stevig op de badrand. ‘Ik kom zo,’ antwoordde ze. ‘Kunnen jullie jezelf even vermaken, ik zit in bad.’

Ze verwachtte protest, maar vrolijk klonk de stem van haar jongste: ‘Natuurlijk, mam, ga maar lekker met het badschuim spelen.’

De blauwe bal was de grootste uitdaging, maar Angela vond een manier. Tijdens een eindeloze werkdag typte ze een simpele e-mail naar haar baas. ‘Na vijf uur ben ik niet meer beschikbaar.’

Haar vinger zweefde boven de verzendknop. Toen drukte ze.  Er  gebeurden geen rampen, de wereld bleef gewoon draaien.

 

En de gouden bal? Die wachtte. Angela pakte hem op. Deze keer voelde hij warm, vertrouwd. De jongere Angela verscheen opnieuw, haar ogen zachter, haar houding rustiger.

‘Ben je klaar om me weer in de lucht te gooien?’ vroeg ze.

Angela glimlachte. Haar grip was stevig. ‘Ik houd je liever vast.’

De jongere Angela knikte en vervaagde langzaam, ze was niet langer nodig als een aparte persoon.

Die avond, terwijl de kinderen speelden en er geen apps van haar werk binnenkwamen, zette Angela muziek op. Haar vingers vonden het toetsenbord. Haar gedachten vonden woorden. Haar woorden voegden zich samen tot een verhaal, Haar verhaal.

 

 

Ongewenst bezoek

 

Brutaal streek de vink neer in de top van de kastanjeboom, recht boven het nest van een eksterpaar dat daar ieder jaar terugkeerde.

‘Wegwezen. Dit is onze plek,’ kraste het ekstermannetje. Zijn snavel pikte venijnig tegen de tak waarop de vink zat.

‘Leven en laten leven,’ zong de merel. ‘Er is ruimte genoeg in deze tuin. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd.’

De vink trok zich nergens iets van aan en zette het op een zingen. Onophoudelijk, met aan het einde van elke strofe de vinkenslag.

Mokkend staakten de eksters hun verzet. Niet zonder een laatste gekwetter: ‘Wij zijn de oudste bewoners. Dat afschuwelijke gezang van de vink is hemeltergend.’

‘Stop toch eens met klagen. Jullie hebben hier de mooiste plek. Neem nu de mussen: zij wonen met zijn allen in een simpele heg. De koolmees leeft in een hortensiastruik.’ De merel trilde van verontwaardiging.

De harmonie in de paradijselijke tuin was verstoord. Het scheelde dat er voldoende voedsel was. Wormen in overvloed en elke avond een wolk van muggen. Niemand hoefde gebrek te lijden. Soms kwamen de spreeuwen langs. Ze vraten zich vol, maar bleven gelukkig niet hangen.

 

Na een tijdje herstelde het evenwicht zich min of meer. Niet dat de eksters zich hadden neergelegd bij de komst van hun bovenbuurman. ‘Onze buurt heeft minder aanzien gekregen bij de komst van zo’n schreeuwlelijk.’

‘Moet je horen wie het zegt,’ fluisterden de mussen. ‘Het gezang van de vink klinkt vele malen mooier dan het gekras van die eksters.’

De anders zo verlegen koolmees kwam tevoorschijn. ‘Dat eksterpaar heeft kapsones. Ze hebben geen innerlijke beschaving, het zijn ordinaire praatjesmakers. De vink laat zich tenminste niet ringeloren door die twee.’

‘Goed gesproken,’ zong de merel.

Intussen werd het voller en voller in de tuin, zeker nadat de buren hun tuinen betegeld hadden. Steeds meer vogels nestelden zich in de kastanjeboom en de struiken raakten overvol. Het was regelmatig een gevecht om de beste takjes en de sappigste wormen.

De vink was de eerste die het hardop uitsprak: ‘Onze tuin is vol.’

‘Eens,’ kwetterden de eksters. Ze vergaten voor het gemak even dat ze hadden besloten de vink te negeren.

De merel bleef hetzelfde lied zingen als altijd. ‘Als we allemaal een beetje inschikken is er ruimte genoeg.’

‘Doe niet zo naïef, merel. Ze vreten ons voedsel op en pikken onze ruimte in.’ Dreigend vlogen de eksters op haar af.

 

De sfeer werd grimmig. Om het minste of geringste barstten de ruzies los. Ze pikten elkaars wormen af en vochten om een pissebed. Het gezang van de merel klonk steeds minder vrolijk.

 

Op een mooie namiddag in mei kwamen ze aangevlogen: knalgroene vogels met grote rode haaksnavels. Ze maakten een oorverdovende herrie en namen plaats in de kastanjeboom, alsof ze er al jaren woonden.  De eksters waren zo verbluft dat ze voor even  hun snavels hielden.

‘Wat moeten jullie hier?’ riep de vink tenslotte.

Een luidkeels gekrijs was het antwoord. De vreemde vogels weken niet van hun plaats. Pas toen de nacht voorbij was, verdwenen ze met dezelfde snelheid als waarmee ze gekomen waren.

‘Gelukkig, die zijn weg,’ tjilpten de mussen opgelucht vanuit de heg.

‘Deze vreemde vogels horen hier niet. We kunnen ze niet eens verstaan.’ De vink, nam een vette worm in zijn bek.

‘We moeten iets doen, voordat het helemaal uit de hand loopt,’ kraste het ekstermannetje opgewonden.

‘Het is voor het eerst dat hij het woord “we” in de bek neemt.’ De mussen lachten besmuikt. ‘Hij leert het nog eens.’

‘Waar had je aan gedacht?’ vroeg de koolmees. Zijn wangen kleurden rood van opwinding. Eindelijk hoorde hij erbij en mocht hij zijn mening geven.

‘We gaan de grenzen sluiten voor vogels die hier niet horen. Om te beginnen voor de gifgroene vogels die hier alleen maar komen om van ons voedsel mee te eten. Ook de spreeuwen zijn niet meer welkom. Als jullie allemaal meehelpen, bouwen we een muur van takken om de tuin. Dan is het duidelijk dat er grenzen zijn.

‘Dit kunnen jullie niet maken,’ riep de merel, ‘het luchtruim is vrij voor iedereen.’

‘Ja, de lucht wel, maar deze tuin is overvol. Een stukje verderop zijn er tuinen in overvloed. Laten ze daar maar heengaan.’

‘Wij zijn hier altijd gastvrij geweest en dat zou ik graag zo willen houden.’ De merel keek rond, zoekend naar steun van andere vogels. Niemand deed zijn bek open. De koolmees verstopte zich in zijn hortensiastruik.

‘Je hoort het, merel, niemand hier deelt jouw mening. Zoek maar een andere tuin.’ 

‘Dat zal ik zeker doen. In deze sfeer kan ik mijn lied niet langer zingen. Vaarwel.’

Bedroefd vloog de merel weg zonder nog één keer om te kijken.

 

Na het vertrek van de merel veranderde er ogenschijnlijk weinig. Gezamenlijk bouwden ze aan het grenshek. De eksters en de vink stonden op wacht om vreemde vogels weg te jagen.  De sfeer verhardde, nu de lieflijke zang van de merel ontbrak. De eensgezindheid versplinterde snel en de dagelijkse ruzies keerden terug. De vogels hadden het zo druk met zichzelf dat ze niet merkten dat er nieuwe buren gekomen waren. Met een huisdier. 

 

Volkomen onverwacht sprong een rode kater in de heg, zette zijn klauwen in een musje en nam het in haar bek. Verstijfd van schrik bleven de anderen op hun plek.

Pas nadat de kat verdwenen was, sprak de ekster: ‘We zijn in groot gevaar. Er zit niets anders op dan zo snel mogelijk te vluchten naar een andere tuin.’

‘Waar vind je die zo gauw?’ Vertwijfeld keek de vink in het rond.

‘Ach, er zal toch wel ergens een plekje voor ons zijn,’ sprak de ekster zelfverzekerd.

Het was een poosje angstaanjagend stil.

De koolmees doorbrak de stilte met piepende stem: ‘Wat, als andere vogels ook hekken om hun tuinen hebben gebouwd?’

‘We hebben geen keus. Hier moeten we weg.’

Een grote zwerm vogels verliet de tuin. Op weg naar een onbekende bestemming. 

De vink was de laatste die vertrok.

In de verte klonk de droeve zang van een merel.

 

Nel Goudriaan

 

Dit verhaal is gepubliceerd in Tolerant - Hoezo, Gorcumse Literatuurprijs 2023

De illustratie komt uit deze bundel