‘Nog een jajem, Kees?’
Jaja, nu poeslief doen. Ik vertrouw dat wijf voor geen cent. Als ze de kans krijgt me te vernachelen, grijpt ze em.
‘Een pikketanissie gaat er altijd in, Sjaan,’ roep ik terug. Ik bied haar wel altijd de eerste slok aan, zodat zij de pineut is voor het geval dat …
Ik werk me helemaal het leplazerus en zij doet niets anders dan mij in de zeik nemen.
Vandaag op straat fijne stuf gescoord voor een habbekrats. Die ga ik natuurlijk niet zelf versjacheren.
‘Hé, Sjaantje, wijffie van me, zou je iets voor me willen doen?’
‘Nee, lapzwans, dat is me veel te link. Geen zin om in de lik te logeren.’
‘Schijtlijster.’
‘Nog een afzakkertje, Keessie?’
‘Sjaantje, wijffie van me, nu moet je effe goed luisteren.’
Ik weet meteen hoe laat het is: hij zit weer eens op zwart zaad en dan mag ik voor een geeltje de hoer spelen bij zijn criminele vriendjes.
‘Je kunt mijn rug op, mij kun je niet naaien.’
‘Teringwijf.’
Ik moet wel uitkijken nu, want die linkmiegel heeft me te vaak afgeranseld.
‘Ik heb een veel beter plan: we gaan op karwei.’
‘En mij ervoor laten opdraaien’
‘We gaan samen een klapper maken, maar eerst schenk ik nog even een bakkie pleur voor je in.’
…
‘Nee, ik hoef geen slok. De hele mok is voor jou alleen.’
Zo, die houdt zich voorlopig gedeisd. Ik vertrek.
‘Tot in de pruimentijd, Keessie.’
Lulletje rozenwater, zo word ik genoemd; ik ben eraan gewend.
‘Jij hebt geen ruggengraat, Maup,’ zegt mijn vrouw regelmatig.
Laatst nog in de kroeg kreeg ik zomaar een klap voor mijn kanis.
‘Je porem staat me niet aan,’ riep die kerel. Ik deed maar niets terug.
Ik was apetrots, toen Rooie Henkie mij vroeg iets voor hem te doen: ‘Wil je effe een bossie rozen langsbrengen bij Mientje? Houd ze goed rechtop, niet laten hangen.’
Helaas lukte dat laatste niet, toen die klojo tegen me aanduwde. Ik viel voorover met mijn bakkes in de bloemen. Nu lig ik onder bewaking in het ziekenhuis: geen gebroken rug, wel op een haar na aan de vergiftigingsdood ontsnapt. Wat een linkmiegel, die Henkie.
Het befgajes heeft beslist: ik mag voorlopig logeren in Villa Duinzicht om mijn daden te overdenken. Sinds Pietje Poppesnor me heeft aangehouden, heb ik mijn eigen huis niet meer gezien. En wat heb ik nu eigenlijk gedaan, behalve een paar ouwe wijfies, die goed in de slappe was zitten, te tillen? Kan ik het helpen dat ze niet meewerkten: ik had toch geen andere keus dan ze een flinke optater te verkopen? Eentje legde daarbij het loodje, een bedrijfsongelukkie zal ik maar zeggen.
Nu willen ze dat ik word onderzocht door een zielenknijper. Wat een verschutting, mijn bovenkamer is prima in orde. Ze zijn helemaal mesjogge. En dan durven ze ook nog te zeggen dat ik geen zelfinzicht heb. Flapdrollen!
Hoe ben ik hier terechtgekomen? Het is koud en vochtig; er hangt een penetrante geur. Ik probeer in het donker iets te onderscheiden, maar zie slechts vage schaduwen. Mijn lijf doet overal pijn. Ik graaf in mijn herinneringen; probeer te roepen, maar mijn stem klinkt als een schorre kraai. Mijn tong voelt als leer: ik wil drinken. Geritsel op de grond, het geluid komt dichterbij. Dan kriebelt er iets over mijn benen …
Plotseling harde stemmen:
‘Wat doen we met die klerelijer, afmaken maar?’
‘Ben je belatafeld? Versjteer het nu niet. Eerst poen opeisen.’
‘Heb je een saffie voor me?’
Het zijn ratten, vuile ratten. Ik probeer overeind te komen. Tevergeefs. Dan gerammel aan de deur, een stem:
‘Attenoje, wegwezen hier.’
Sinds ik Karel ken, kan ik mijn geluk niet op. Liefde op het eerste gezicht: we botsten tegen elkaar in de supermarkt. Pats, boem, raak. Hij is lief, charmant: elke week brengt hij twintig rode rozen voor me mee.
‘Voor mijn knappe meissie,’ zegt hij dan.
Vanmorgen stond hij huilend op de stoep. Zijn medecompagnon was met de noorderzon vertrokken en had zijn bankrekening leeggeplunderd. Niets had hij meer.
‘Maar jochie, dan help ik je toch.’
Direct tienduizend euro overgemaakt. Blij, dat hij was!
Mijn vriendinnen verklaren me voor gek. Ze vinden hem een linkmiegel. Stikjaloers zijn ze.
Ik verlang naar zijn stem en bel hem.
‘Dit nummer is momenteel niet bereikbaar.’
Ocharme, zijn telefoon is gestolen. Ook dát nog!
‘Oh, Karel, wat is het heerlijk hier op de Bahama’s.’
‘Meissie, ik weet wat een mooie vrouw toekomt.’
Ik heb het toch maar geflikt. Dat domme mokkel uit Amsterdam stapte er met open ogen in: tienduizend rooie ruggen voor zeven bossies rozen en wat aandacht. De investering meer dan waard!
Een spiering uitwerpen om een kabeljauw te vangen, is mijn lijfspreuk. Nu komt het grotere werk: dit vakantieaanbod moet minstens dertigduizend opleveren. Eerst dat wijffie flink verwennen en aan me binden; ze zit goed in haar slappe was.
‘Mayra, jij lust vast wel een fijne cocktail.’
‘Heel graag!’
Even de simkaart in mijn mobieltje verwisselen en mijn vrouwtje thuis bellen om haar te laten weten, dat ik goeie zaken doe.
Met een vijzel stampt Mayra de gedroogde blaadjes van het vingerhoedskruid fijn en ze voegt er een druppel sap van de monnikskap aan toe. Nu nog honing, suiker en stroop erbij en de likkepot is gereed. Ze smeert de emulsie zorgvuldig uit over twintig rode rozen en gaat op weg. Bij het treinstation pikt ze Lina op.
’Over onze rooie ruggen,’ zegt ze, als ze de riante vrijstaande woning van Karel ziet. Haar vinger gaat naar de bel. Het duurt lang voordat hij opendoet. De angst in zijn ogen geeft de eerste voldoening.
‘Dag Karel, je had ons vast niet samen verwacht hier. Jouw “meissies” komen je bedanken voor alles ‘
De rode rozen laten grillige sporen achter op zijn gezicht.
Een vlijmende pijn, ze trappen me overal waar ze kunnen. Ik proef de smaak van stroperig bloed. Vanuit de verte een mannenstem: ‘Het is genoeg geweest,’ maar ze gaan door. Een warme straal loopt tussen mijn benen…
Kijk nou eens, hij pist in zijn broek van angst.
Opnieuw schoppen in mijn buik.
Je hebt hier niets te zoeken. Rot op naar je eigen land. Blijf met je tengels van onze vrouwen af.
‘Stoppen, nú,’ hoor ik luid en duidelijk. Klappen, een schreeuw en er valt iemand bovenop me. Hij kreunt.
Je verdiende loon, vuile verrader.
Dan het geluid van wegrennende voetstappen.
Als ik mijn ogen open, zie ik een grote groep zwijgende mensen. Ze druipen af als de sirenes klinken.
Elise straalt als ze aan de arm van haar vader, gekleed in een met diamanten versierde witte jurk, de kerk binnenschrijdt. Het orgel speelt op vrolijke toon. Trots ziet ze de bewonderende blikken die op haar gericht zijn. In de verte staat haar Jacques. Naar deze dag heeft ze maanden toegeleefd. Ze streelt met haar hand over haar buik.
Plotseling doemt een donkerharige vrouw op in een kanariegele blouse. Ze rukt de diamanten van de bruidsjapon en rent naar voren, al schreeuwend tegen de bruidegom: ‘Vuile teringlijer. We zouden de poet samen delen en nu sta jij voor het altaar met dat blonde mokkel.’
Elise ziet nog net hoe Jacques wit wegtrekt en dan wordt alles zwart voor haar ogen.