Graankorrel

Een kerkhof op een koude, natte novemberdag.

Een klein groepje mensen, kleumend bij een open graf en de stem van de voorganger die spreekt:

 

“Ik verzeker u: als een graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft het één graankorrel, maar wanneer hij sterft draagt hij veel vrucht.”

 

Troostend wijst hij op de eeuwige kringloop van alles wat leeft, groeit en bloeit.

De gesproken woorden dringen nauwelijks door tot de kersverse weduwnaar. Graan en vruchten, dat is mooi. Maar wie zal zijn boterham smeren, wie zal voortaan zijn sinaasappel pellen?

 

“Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren.”

 

Hij ziet haar voor zich, zwaaiend met haar stofdoek, die hij verfoeide.

Vanaf nu dwarrelt het stof voor eeuwig neer.

Wankelen of bezwijken

Lopen op de balk

met knikkende knieën

met zwaaiende armen

zoeken naar evenwicht

balanceren

vallen en opstaan

 

Zie je wel de splinter

in de ogen van je naaste

en kijk je voorbij

aan de balk die jouw ogen bedekt?

 

Lopen op de balk

het smalle pad bewandelen

beperkte ruimte

beperkte vrijheid

voorzichtige stappen

aarzelend voorwaarts

 

Kijk naar voren,

niet achterom

adem in

adem uit.

Daar in de verte

ligt de toekomst

het verleden is voorbij.

 

Lopen op de balk

hoe vind ik mijn evenwicht

ik balanceer tussen hoop en vrees

tussen vallen en opstaan

stilstaan en bewegen

wankelen of bezwijken

 

Lopen op de balk

… In balans

uit balans …

 

Stap van die balk af

Zet je voeten

Op de vaste grond

Het glas is halfleeg

De dag dat hij vertrok, staat in haar geheugen gegrift. Ze herinnert zich elk woord, elke zin, elke pauze.

Ze ziet voor zich, hoe hij wegliep; ze hoort het ritme van zijn voetstappen.

 

Ze staat op, loopt naar buiten en verdwijnt in de mensenmassa. Ze gaat voort zonder om zich heen te kijken. Ze hoort mensen om zich heen praten en lachen, maar de betekenis dringt niet tot haar door.

 

Ze stopt voor een café. Ze heeft een niet te lessen dorst. Ze drinkt stug door en laat het glas halfleeg achter.

Als ze naar buiten strompelt, hoort ze voetstappen achter zich, die snel naderen. Omkijken doet ze allang niet meer. Ze zeggen, dat ze vooruit moet kijken, maar waarheen …?

Nieuwe schoenen

De zaal loopt langzaam leeg. Een vrouw blijft alleen achter, op zoek naar haar schoenen. Ze weet niet wáár of wannéér zij ze heeft uitgedaan.

Buiten is het koud en nat. Ze móét haar schoenen vinden.

Dan ziet ze onder een stoel een paar afgetrapte pumps met hoge hakken. Ze trekt ze aan en ze wankelt naar buiten.

Als ze een poosje gelopen heeft, verdwijnt plotseling de stoep en wordt de aarde drassig. De pumps blijven steken in de modder. De vrouw bevrijdt zich en gaat blootsvoets verder.

 

Overblijfselen van de kringloop der natuur: dode takken, resten van diertjes, natte bladeren en bruine aarde hechten zich aan haar voeten.

Het deert haar totaal niet, haar nieuwe schoenen zitten als gegoten.

Pechvogels 1

“We hebben gewoon pech, domme pech.”

“Wát nou pech, dit is oneerlijk, geméén.”

“Kom op zeg, doe eens even normaal.”

“Als jij de vorige maand niet zo dom was geweest ons abonnement op te zeggen …”

“Áls, áls, jij hebt makkelijk praten; je was het er zelf mee eens.”

“Nou, ik aarzelde nog en jij dramde maar door.”

“Ja, wat wil je, we speelden al jaren mee en hebben nooit iets gewonnen. We zouden voortaan het geld opzij leggen, weet je nog, en sparen voor een droomreis.”

“En nu kan onze hele straat op droomreis, omdat hier de PostcodeKanjer is gevallen.”

“Maak je niet zo druk, wij krijgen straks, als alle buren naar hun droomhuis zijn vertrokken, de hoofdprijs: nieuwe buren.”

Pechvogels 2

“Yes, gewonnen! Hoeveel loten hebben we ook al weer?”

“Drie, ik had al zo’n voorgevoel.”

“Eindelijk kunnen we die cruise naar de Caraïben maken. We nemen de meest luxe hut. En we kunnen nu ook weg uit deze buurt.”

“Wist je dat de buren vorige maand hun abonnement hebben opgezegd? Zij vissen achter het net.”

“Dat verdienen ze, die arrogante lui. Vriendelijk in je gezicht, maar in werkelijkheid kijken ze op je neer.”

“Die toon waarop ze zei, dat zíj niet meer meededen aan die postcodeloterijflauwekul en dat ze zelf wel gingen sparen …”

“Als ze oud en krakkemikkig zijn, kunnen ze met hun rollator op het dek van het cruiseschip heen en weer schuifelen.”

“Een gevalletje van dikke pech gehad.”

 

Vleugels

Hoort hij iets in het struikgewas of verbeeldt hij het zich maar? De man probeert zich op te richten; dat lukt maar ten dele. Hij voelt een vlammende pijn in zijn schouder en zakt terug op de grond.

Hij ruikt de geuren van rottende bladeren en paddestoelen.

Hoe is hij hier terechtgekomen? Flarden van herinneringen komen naar boven …

De eindeloze tocht, de honger, de dorst, de felle pijn en tenslotte helemaal niets meer voelen. Één zijn met de zwarte aarde.

 

Hij schrikt op van een geluid, dat steeds dichterbij komt: een trippelende vogel, een muis? Hij opent zijn ogen en ziet een roodborstje naast hem: heel klein, heel teer, maar niet vleugellam. De vogel vliegt weg; hij kijkt haar na.

Naar huis

Zij strijkt hem zachtjes over zijn kruin. “Hoe gaat het, lieverd?”

“Goed hoor, maar ik ben moe en wil naar huis.”

“Je bent al thuis.”

Hij kijkt haar alleen maar aan. Zijn handen bewegen onrustig, alsof hij iets wil pakken.

“Zal ik nog een kopje koffie voor je maken?”

“Nee, ik wil liever thuis koffie drinken. Zullen we dan maar gaan?”

“Zal ik je voorlezen?”

Ze pakt De Avonden van Gerard Reve en begint te lezen. Het boek is beduimeld en valt bijna uit elkaar. “Hoeiboei, de kachel …” leest ze.

“Ik wil naar onze eigen kachel.”

 

De verzorgster komt binnen met een dienblad.

“Alstublieft meneer, uw warme maaltijd.”

“Mevrouw, ik denk dat het beter is, als u nu naar huis gaat.”

Fietsen

“En weer wals je over me heen. Je toont geen enkel respect voor mijn gevoelens.”

“Wat nou, respect, …”

“Nu doe je precies, wat ik beweer. Gewoon alles wegwuiven en belachelijk maken.”

“Mens, zeur toch niet zo, ga gewoon een eind fietsen.” …

 

Ik wil weg uit dit ellendige huis vol ruzie. Hoor ze weer eens tegen elkaar tekeer gaan. Dag in dag uit hetzelfde liedje. Het liefst zit ik alleen op mijn kamer. Helaas moet er af en toe gegeten worden. Ja, aan tafel natuurlijk. Gezellig!

 

“Ik ga al, dan heb jij je zin. Pak jij de stoomwals maar, die past precies bij jou.”

“En rijd jij vooral in zeven sloten tegelijk, dan kun je lekker afkoelen.”

 

Ik hoor gierende remmen …

Eindelijk

“Wat een heerlijke ruime kamer. En dat uitzicht, prachtig!”

“Nou, dat valt tegen, die kamer op de hoek was beter geweest. Getver, wat een lelijke sprei ligt er op het bed.”

“Zo kan het wel weer; altijd loop je te zeuren. Geniet toch eens, mens!”

Ze pakken de koffers uit: hij zuchtend, zij met opeengeklemde kaken, mondhoeken naar beneden.

Hij loopt naar de minibar, pakt een pilsje en geeft haar een glas rode wijn.

“Bah, die wijn smaakt wrang.”

 

Zwijgend komt hij overeind; hij neemt het miniflesje drank uit zijn koffer.

Zorgvuldig schenkt hij haar glas vol.

“Alsjeblieft, hier knap je van op, (anders ik wel) iets heel bijzonders.”

“Wat een vreemde, zoete smaak …”

Dan wordt het stil, eindelijk stil.

Afstemmen

Exact op tijd staat hij voor mijn deur: een kabelmonteur met gereedschaptas.

Televisiebeelden waren tot sneeuw geworden; externe hulp is noodzakelijk.

Hij werpt een snelle blik op het kabelsysteem en binnen enkele minuten staat een tekening op papier, compleet met kastjes en versterkers die moeten leiden tot een glashelder beeld.

 

Dan volgt het belangrijkste: het afstemmen.

“Het werkt of het werkt niet”, zegt de kabelman eenvoudig.

Minuten van uiterste concentratie volgen: een verfijnd lijnensysteem op een extern scherm toont de vorderingen. Een spannend moment: alle voorwaarden zijn aanwezig, maar is er de verbindende klik?

 

Er is weer beeld.

Een gevoel van rust daalt op me neer: ik verkeer in een harmonieuze omgeving, waar alle verbindingen haarfijn op elkaar zijn afgestemd.

Wachten

Een zacht briesje strijkt over haar gezicht.

De milde meiregen laat druppels achter, zodat haar huid een mooie glans krijgt.

Zij wacht, maar hij verschijnt niet.

 

De storm steekt op. Een windvlaag doet haar haren wapperen. Hagel striemt haar huid, die langzaam rood kleurt. De kou trekt in haar botten. Roerloos blijft ze wachten, maar hij verschijnt niet.

 

Het wordt donker. In de stilte van de nacht staart ze voor zich uit. Ze waakt en wacht, maar hij verschijnt niet.

 

De morgenzon verwarmt haar en streelt haar huid. Een plotseling geruis in de struiken doorbreekt de stilte. “Ik ben er”, fluistert hij zo zacht, dat alleen zij het hoort.

Het wordt weer stil. Hij is voorbijgegaan.

Zij richt zich op.

Hemels weerzien

Terwijl ze opstijgt, hoort ze het geluid van wegebbend geween. Een laatste blik naar beneden: ze ziet, hoe de familie rondom haar bed opstaat, elkaar omarmt en wegloopt.

En dan drapeert het wolkendek zich als een deken om haar heen. Kou deert haar niet meer.

Ze zweeft verder omhoog, een tocht naar het Eeuwige.

 

“Ooit zullen we elkaar weerzien”, had hij gezegd, toen hij in haar armen stierf. Wanhopig had ze zich aan hem vastgeklemd: “Nee, blijf.”

Hij ging en zij bleef achter.

De stilte was oorverdovend, de tijd kroop …

 

Ze spreidt haar vleugels uit op weg naar het Licht in de verte.

“Ik kom eraan, lief; nog heel even en ik ben bij je.”

Zijn gezicht lacht haar toe.

Goedemorgen

Zwijgend lopen ze in een lange rij: mannen, vrouwen, oud en jong, mannen in een maatpak, vrouwen hooggehakt in mantelpak, mensen in een versleten werkkloffie.

Het is nog vroeg in de morgen; de dag begon als alle andere.

Een van de groep doorbreekt de stilte: “Wat een …”, maar houdt verschrikt zijn mond als hij de ijzige blikken om zich heen ziet.

Deuren gaan open en mensen sluiten zich aan.

 

Ze komen aan in een centrale ruimte. Alle blikken zijn gericht op de man achter de luidspreker. “Goedemorgen, ik heb jullie vandaag bijeengeroepen. Jullie wisten het al langer: het gaat slecht met ons bedrijf. Ik moet helaas de helft van alle werknemers ontslaan.”

 

Dan gaan ze uiteen, ieder met eigen gedachten.

Vrolijk

Door de bank genomen ben ik een vrolijk mens.

Er zijn wel uitzonderingen: ik vind het bijvoorbeeld heel vervelend, als er hondenpoep aan mijn nieuwe schoenen kleeft. Nog erger: als de loslopende producent van die smerigheid ook nog eens tegen me opspringt. Uiterst onaangenaam is het, als ik daardoor ten val kom en daarbij mijn been breek. En wanneer dat op een eenzame landweg gebeurt, is het leed niet te overzien. Zeker als blijkt, dat ik die dag mijn mobiele telefoon thuis heb laten liggen.

Maar door de bank genomen ben ik een vrolijk mens.

 

Eigenlijk houd ik helemaal niet van vrolijke mensen. Ze zijn irritant aanwezig met hun klaterende lach,

Aan vrolijke honden heb ik helemaal een broertje dood.

Nog één keer

Aan het einde van een zwoele dag zaten ze zwijgend onder de pergola. Een late merel zong het hoogste lied. De lucht kleurde langzaam rood en daarna begon het te schemeren.

 

“Zullen we nog één keer het glas heffen?”

Hij pakte de twee glazen rode wijn, die voor hen op het tafeltje stonden en gaf er een aan haar.

Haar fragiele handen beefden en het kostte haar zichtbaar moeite het glas vast te houden.

“Kom, ik help je wel.” Hij hield het glas voor haar mond en ze nam een slok.

“Nu jij.”

Hij pakte haar hand en zo bleven ze een tijd zitten.

“Willen we dit echt …?”

Hij knikte en ze dronken de glazen tot de laatste druppel leeg.

Afgang 1

Ze schuifelt door de kamer met in haar hand een gieter. De planten heeft ze op tafel bij elkaar gezet. Zorgvuldig geeft ze elke plant water.

Daarna gaat ze zitten in haar vertrouwde leunstoel. Moe en voldaan valt ze in slaap.

Als ze na een kwartier wakker wordt, pakt ze als eerste de gieter en geeft de planten water. Ze streelt het bladgroen, spreekt met de bloemen. Op haar gezicht een glimlach van geluk.

 

De deur gaat open. Een stem snerpt door de stille kamer: “Moeder, wat doe je nú? Alles is drijfnat en de vloer ligt vol met aarde. Ik had de planten toch vanmorgen al water gegeven.”

Ze buigt beschaamd haar hoofd. Haar ogen vullen zich met tranen.

Afgang 2

Na een vluchtig ontbijt doet ze haar jas aan en vertrekt gehaast naar haar werk. Nog even van te voren bij moeder langs om de planten water te geven. Een dagelijks ritueel. Ze gaat naar binnen en pakt de gieter. “Kind, wat zie je rood, drink eerst rustig een kopje koffie.”

“Geen tijd, ma. Mijn werk wacht. Ik kom aan het eind van de middag weer langs.”

Ze opent de deur, ziet alle planten drijfnat op tafel staan en de vloer vol modder. Nee, niet weer …

Er knapt iets in haar, er komt een waas voor haar ogen. Ze schreeuwt: “Wat heb je nu weer gedaan, ma.”

 

Ze loopt naar buiten en ontwijkt haar moeders droeve blik. Vandaag even niet.

Keboenk

Keboenk, keboenk, boenk, boenk

Piep, boenkboenkboenk …

“Dat klinkt niet goed”, sprak de arts.

“Nog eens luisteren.” Hij pakt opnieuw de stethoscoop.

Keboenk, borrel borrel, piep piep

Boenkboenkboenk, boenk.

“Nee, dat is niet best.”

“Dat brengt u subtiel zeg. Gelijk maar de hamvraag: hoelang heb ik nog?”

“Als ik het zo beluister, geef ik u geen drie maanden meer.”

“Ai, au, dat komt aan.”

“Mag ik weten, waarop u dit baseert?”

“Ervaring, mevrouw, jarenlange ervaring.”

“U draait er in ieder geval niet omheen.”

“Nee, ik zeg het eerlijk, uw geval is hopeloos.”

 

Ik loop naar huis, op mijn laatste benen.

Slofslof, stamp stamp, slof … boem!

Potverdrie, wat denkt die kerel wel.

Ik ga nog lang niet dood, in geen honderd jaar!

Hemelen

“Hee hallo, met mij.”

“Ik bel je even. Ik ben op weg naar pa.”

“Met de bus ja, straks overstappen op de trein.”

“Zal niet lang meer duren tot die ouwe gaat hemelen.”

“Nee, we bellen háár niet. Hij heeft me nadrukkelijk gezegd, dat hij geen polonaise aan zijn bed wil.”

“Het lijkt wel of ze het ruikt, dat er snel een eind aan komt. Gisteren belde ze me opeens over het kabinet in de slaapkamer. Dat zou ma haar ooit hebben beloofd.”

“Nee, natuurlijk niet. Zij krijgt niets”

“Ja precies, nu er iets te halen valt, komt madam als een duveltje uit een doosje tevoorschijn,”

“Wát zeg je? Je wordt op je mobiel gebeld vanuit het ziekenhuis?”

“Nee he.”

Vanille, Boldoot en lavendel

Haar huid rook naar lavendelzeep en Boldoot eau de cologne. Op maandag geurde het huis naar kookwas en Sunlightzeep. Op vrijdag mengden zich de geuren van koperpoets met verse boenwas en later op de dag rook je versgebakken schol.

En altijd hing er op de achtergrond die wee zoetige vanillelucht.

 

In het dressoir stonden trommeltjes met droptoffees en speculaasjes voor de kleinkinderen. Mijn oma deelde ze graag en gul uit. Op verjaardagen zette ze glazen met sigaretten op tafel en dan stond het huis blauw van de rook. Ze presenteerde advocaat met slagroom, boerenjongens, jenever voor oom Piet en ranja voor de kleinkinderen.

Mijn oma, rood van inspanning, genoot met volle teugen.

 

Zij is niet meer, maar de herinneringen zijn levend.

Aasgieren

Aaseters zijn het, áásgieren. Alles, maar dan ook álles hebben ze weggepikt. Ze hebben geen fatsoen in hun lijf.”

“Rustig liefje, ga even zitten en eet en drink wat.”

“Ik krijg geen hap door mijn keel. Steeds zie ik die begerige koppen en graaiende armen voor me. Moeder is nog geen week dood en haar hele kamer is leeg.”

“Het zorgcentrum gaf de familie vijf dagen om de kamer te ontruimen.”

“Mijn broers hadden geen vijf dagen nodig, drie waren voldoende voor hun hebzucht.”

“Twee weken geleden deden mama en ik nog samen de boodschappen. Ik kan het me niet voorstellen, dat ze er niet meer is.”

“Kom schat, we gaan naar huis, hier heb je niets meer te zoeken.”

Zacht decemberlicht

Als ik na lange tijd uit mijn cocon tevoorschijn kom en de gordijnen opentrek, knipperen mijn ogen tegen het licht. Ik bekijk mezelf in de spiegel en zie kringen onder mijn ogen, haren in vette slierten langs mijn gezicht. Ik wend me af van mijn spiegelbeeld.

 

Ik loop naar buiten en zie drommen mensen met volle cadeautassen. Ik ga op weg naar de stilte van de plas met rietvelden eromheen. Het water lokt …

 

Opeens is het er: het licht, dat wordt weerspiegeld in het water. Zacht oranje van kleur. Niet het schelle licht, dat eerder die dag wreed het duister verstoorde, maar een troostvol, teder licht. Het voelt als een arm om me heen. Een wenkend licht, een nieuw begin?

Gebakken walen

De stenen in mijn tuin zijn afgebrokkeld. Het wordt tijd voor iets nieuws. Een stratenmaker overziet de situatie: “Typisch een tuin voor gebakken walen. onverwoestbare natuurstenen, die in de loop van de jaren alleen maar mooier worden. Eerst verweert het stof, daarna komt er iets prachtigs tevoorschijn. “Denk aan oude dorpen, waar de klinkers al eeuwen liggen.”

 

Ik zie in gedachten het plein rondom de oude dorpskerk, waar we als kinderen speelden met ballen, knikkers, zweeptollen en springtouwen. Tegenover het plein bevond zich een bakkerswinkeltje, waar ook snoep werd verkocht. Ik ruik de geuren van de wasserij ernaast: eerlijke kookwas zonder wasverzachter.

 

Morgen zoek ik gebakken walen uit met voegmortel tegen binnendringend onkruid. De stratenmaker gaat met zijn tijd mee.