De postzegelverzamelaar

Met een pincet neemt Sjon een van zijn postzegels uit het album Overzeese Gebiedsdelen. Daarop staat een afbeelding van de Jacamerops aurea, een glansvogel met een dikke, gebogen snavel, zijn lijf is metaalgroen en zijn staart is zwartblauw. Puntgaaf, zo heeft hij ze het liefst. Deze kocht hij als aandenken op Sint Maarten.

Postzegels en vrouwen, een naadloze verbintenis

Hij pakt zijn agenda:

 

23 maart, hotel Adonis, Maybelle, cupmaat DD, volle lippen, donker haar, lange benen.

Een lekkere meid die hij had opgepikt aan de bar. Eentje die niet moeilijk doet over condooms, ze beschikt over een glijmiddel van puur natuur.

 

Bij de herinnering likt hij met zijn tong over zijn lippen.

Het wordt tijd voor een avontuur. Zijn postzegelverzameling is toe aan een nieuw exemplaar; zijn agenda telt nog te veel lege bladzijden. Deze ervaring moet overweldigend zijn en alle andere overtreffen.

Hij draait blindelings de wereldbol rond en prikt een bestemming. Rusland, om precies te zijn: Veliki Novgorod.

‘Nooit van gehoord,’ mompelt hij.

 

Sjon pakt zijn koffer. Deze keer gaat hij op chic en trekt hij zijn leren outfit aan. Hij heeft een voorgevoel dat Russische dames dat zullen appreciëren. Voor de zekerheid legt hij op het allerlaatste moment een pakje condooms in zijn toilettas. Hij is een gentleman, op en top.

In het vliegtuig stelt hij zichzelf de vraag: eerst de postzegel of eerst het meisje? Meestal kiest hij voor de postzegel als hoofdgerecht en het meisje als toetje. Deze keer doet hij het omgekeerde. Hij neemt regelrecht een taxi naar het hotel en gaat zitten aan de bar. Ongevraagd zet de barkeeper een glas wodka voor hem neer. ‘De eerste is altijd van het huis.’ Om zijn mond speelt een glimlach die Sjon niet kan thuisbrengen. Geamuseerd, maar ook een zweem van minachting, zo lijkt het.

Hij neemt een grote slok van zijn wodka. Een weldadige warmte trekt door zijn lijf.

Dan tikt iemand op zijn schouder. Voor hem staat een vrouw in metaalgroene blouse met een zwartblauwe kokerrok. Haar wangen glanzen, haar gouden haren zijn samengebonden tot een hoge knot. Een siddering gaat door hem heen. Waar heeft hij deze vrouw eerder gezien?

‘Hallo Sjon,’ zegt ze. Haar stem klinkt hoog en zangerig. ‘Je had mij hier vast niet verwacht.’

Hij kijkt haar aan. Haar donkere ogen lijken hem te doorboren. ‘Je ziet er goed uit, precies de kleding waarvan ik houd. Laat me je kussen.’

Met een kreet van pijn schiet hij omhoog. Het voelt alsof een scherp mes zijn wang doorboort. Hij wrijft over zijn wang, zijn hand kleurt rood. ‘Wat doe je nu?’ schreeuwt hij.

‘Rustig maar, een echte gentleman weet wat hem toekomt en blijft kalm. ’ Ze reikt hem een nieuw glas wodka aan. Haar lippen tuiten naar voren tot een soort brede snavel. ‘Kom met me mee naar boven.’ Ze neemt hem bij de hand, de lange trap op.

 

Alle kamers hebben een naam. Bij de kamer met de naam “Jacamerops aurea” houdt ze stil.

Ze steekt de sleutel in het slot en zwaait de deur open.

Een gouden kooi schittert hem tegemoet.

‘Welkom,’ zegt ze.

Haar groene blouse houdt ze uitnodigend open.

 

© Nel Goudriaan december 2021

Brief aan mijn schrijver

Beste schrijver,

 

Excuses voor deze onpersoonlijke aanhef, alsof wij elkaar niet door en door kennen. Je stond met me op en ging met me naar bed. Ik bezocht je in je dromen, je lachte en huilde om me. Je creëerde me, zonder jou zou ik er niet zijn geweest.

Nu jij me hebt losgelaten, heb ik de behoefte afstand van je te nemen.

Ik zie hoe je je wentelt in zelfgenoegzaamheid als er weer eens een van je vrienden een recensie heeft geschreven. Hoe je strooit met het aantal sterren van lezers. Alsof ik niet meer voor je besta. Alsof mijn worstelingen jou niet meer interesseren, nu je me in beton gegoten hebt.

Je zult nu ongetwijfeld zeggen: ‘Hoho, een boek is geen beton. Het papier is soepel en de bladzijden sla je in je eigen tempo om.’

Ik vraag je even stil te staan om naar mij te luisteren zonder pen, zonder toetsenbord.

 

Na deze inleiding kom ik tot de kern: ik klaag je aan.

Ten eerste vanwege je lafheid -ja dat is het- om mijn persoonlijkheid af te vlakken. Alle trekken van mij die kunnen schuren, poetste je weg. Je kneedde een oppervlakkig verhaal van me. Jouw tranen waren krokodillentranen, ik kan het niet anders zien.

Ten tweede vanwege je gebrek aan creativiteit: je schiep een tegenspeler die mij niet waardig is. Een slechterik zonder enige nuance, zodat jouw publiek alleen van mij zou kunnen houden. Waaraan heb ik dit verdiend? Waaraan heeft de lezer het verdiend dat je mij in zijn schoot wierp als een hapklare brok?

Ten derde vanwege je zelfgenoegzaamheid. Je dacht me door en door te kennen, maar heb je werkelijk de moeite gedaan je in mij te verdiepen? Je hebt een karikatuur van me gemaakt, een lieveling van het grote publiek. “Wat zeur je nu? Wat wil je dan?” Ik hoor het je zeggen.

Dat moge duidelijk zijn: ik wil dat je me laat zien met mijn lichte en schaduwkanten en niet als een clown die het publiek vermaakt.

 

Het boek is geschreven en ligt in de winkel. Ik kan niet anders dan in mijn lot berusten.

Wel vraag ik je in de toekomst mijn lotgenoten met meer respect en compassie te behandelen. Dat zal ongetwijfeld ten koste gaan van de ronkende verkoopcijfers. Je beloning zal zijn dat je kunt slapen met een rustig geweten. Dat je trots kunt zijn een echt mens te hebben geschapen. Dat je een schrijver bent die zijn naam met ere draagt.

 

Ondanks alles haat ik je niet. Beschouw deze brief dan ook als een blijk van waardering voor jou, als hoofdpersoonmijn schepper. Ik heb het goede met je voor. Ik houd je een spiegel voor. Heb de moed jezelf in de ogen te zien.

 

Jouw hoofdpersoon

 

 

©Nel Goudriaan, november 2021

De verzamelaar

Het liefst neemt GertJan de trein direct na de spits. Zo ook vandaag. Hij wil beslist geen bekende tegenkomen. In zijn aktetas legt hij een paar katoenen tasjes, die hij netjes heeft opgevouwen. Hij is aan de late kant en moet zich haasten om op tijd bij het station te zijn.

Uitgerekend deze ochtend houdt mevrouw De Bruin hem onderweg aan voor een praatje. Omstandig vertelt ze over de ziekenhuisopname van haar man. GertJan heeft niet de moed haar te onderbreken en zo gebeurt het dat hij zijn trein mist.

Het is drukker dan gewoonlijk op het station. De geur van versgebakken pizza dringt zijn neusgaten binnen. Hij kokhalst, wie eet er nu pizza op de vroege ochtend?

Een man met een bezemkar passeert hem vlak voor zijn voeten. Geërgerd springt hij opzij.

 

De trein van 10.19 uur arriveert. Precies op tijd. GertJan zucht opgelucht. Hij loopt net zo lang door tot hij een vrijwel lege coupé vindt.

Hij zet zijn tas op de plaats naast hem en kijkt uit het raam.

De trein zet zich in beweging, GertJan maakte zijn aktetas open en haalde er een folder uit. Op de bladzijde met barbiepoppen valt hij open. Zijn hart klopt wild, als hij een Barbie ziet, die is gekleed in regenboogkleuren, zittend op een koets met een witte eenhoorn. Vandaag zal  hij haar eindelijk bezitten.

Hij streelt de bladzijde waarop zij staat afgebeeld en fluistert: ‘Jij bent van mij. Ik heb een plekje voor je vrijgemaakt in de rode koffer naast mijn andere Barbies.’

Het lijkt, alsof de treinreis langer duurt dan anders. De minuten kruipen voorbij. Eindelijk arriveert hij op de plaats van bestemming. GertJan wacht tot de laatste mensen zijn uitgestapt en verlaat de trein.

 

Op straat speurt hij of er bekenden zijn; gelukkig ziet hij niemand. Regelrecht loopt hij naar de speelgoedafdeling van een bekend warenhuis. Daar ligt ze, in een halfopen doos met een roze lint. Ze is nog mooier dan ze is afgebeeld in de folder. Ze verdient een plaats naast Golden Dream Barbie met haar schitterende gouden jurk en de witte bonthandel. Hij streelt haar zachtjes. ‘Eindelijk word je de mijne,’ fluistert hij.

Hij aait met zijn hand over de satijnen stof en rilt van genot. Precies wat hij had gehoopt, zo zacht en zo magisch. GertJan vergeet de wereld om zich heen; op dit moment zijn Barbie en hij samen in deze ruimte.

 

Een bekende stem verstoort wreed hun intieme samenzijn. Het snerpende geluid herkent hij uit duizenden.

‘Zo, GertJan, wat doe jij hier?’

Het is mevrouw Willemsen, die hem aanspreekt. Ze woont een paar straten bij hem vandaan in het dorp. Het bloed stijgt naar zijn hoofd; hij weet dat zijn wangen knalrood kleuren. Hoe vaak is hij daarmee vroeger niet gepest. Hij had er zijn bijnaam aan te danken. Tijdens de gymnastiekles gebeurde het keer op keer dat ze hem aanstootten en “Hé, Rooie” riepen. Na de les moest hij vaak zoeken naar zijn kleren om ze tenslotte op een hoopje aan te treffen in de doucheruimte. Hij rilt, nog voelt hij de natte kleding op zijn bezwete lijf. Thuis wachtte hem straf, omdat hij alweer met vieze kleding uit de gymles kwam.

 

‘Eh, ik zoek een cadeautje voor mijn nichtje dat binnenkort jarig is.’

Ga alsjeblieft weg, denkt hij. Je hoort hier niet te zijn. Dit is mijn wereld, mijn geheim. 

‘Wat moet jij nu met een Barbie? Je weet toch zeker wel dat zo’n duivelse pop geen passend geschenk is? Jij zou, als jeugdwerker in de kerk, beter moeten weten.’

‘Ik heb er geen verstand van,’ stamelt hij. Een Barbie lijkt me leuk voor een meisje van tien.’

‘Het is een geen passend cadeau: zo’n pop met die goddeloze punten. Ze past beter in een hoerenkast.’ Haar stem klinkt zo luid dat GertJan angstig om zich heen kijkt.

‘Koop gewoon een goed boek in de Evangelische Boekwinkel. Dat is nog eens een waardevol cadeau. Geestelijk voedsel en geen wufte wereldse ijdelheid.’

Als ze nu niet weggaat, sta ik niet meer voor mezelf in, denkt hij. GertJan verheft zijn stem en zegt: ‘Wat een goed idee. Ik ga meteen naar de boekwinkel.’

Ze hoort het sarcasme in zijn stem niet en zegt: ‘Wat fijn dat ik je zag en dat ik je kon helpen aan een passend geschenk voor je nichtje. Nog een fijne dag.’

 

Zonder te groeten loopt hij weg. Tranen wellen op, hij was zo dichtbij zijn geliefde Barbie en nu zou hij zonder haar naar huis moeten. Teruggaan naar de winkel is geen optie. Stel dat hij haar weer tegenkomt. Als anderen ooit achter zijn geheim komen, stort zijn wereld in en kan hij zijn positie in de kerkgemeenschap wel vergeten. Hij weet hoe er over hem gesproken wordt: ‘GertJan is zo’n nauwgezette en vrome man, een voorbeeld voor iedereen. Altijd bereid om een ander te helpen en een uitstekende voorzitter van de jeugdclub.’ Eindelijk kunnen zijn ouders trots op hem zijn, hun enige zoon die zoveel respect geniet in het dorp en in de kerk.

 

GertJan kiest een plekje in de stiltecoupé. Hij pakt een reep chocolade uit zijn tas en eet deze in zijn geheel op. De leegte blijft knagen. De folder van het warenhuis verscheurt hij in repen die hij daarna versnippert in kleine stukjes. Ze dwarrelden door de treincoupé.

‘Doe even normaal,’ roept een man die schuin tegenover hem zit. ‘Heb je nog nooit van een prullenbak gehoord?’

‘Excuses, u hebt gelijk. Ik was even in gedachten verzonken.’

Beschaamd ruimt hij de snippers papier op en stopt ze in een van de katoenen tasjes.

 

Met gebogen hoofd loopt hij naar zijn huis. Hij draait de deur dubbel op slot en zet de bel af. Niemand mag hem storen, de gedachte nu iemand onder ogen te komen doet hem rillen.

Eindelijk is hij alleen op zijn slaapkamer. Hij neemt de rode koffer uit de kast en plaatst hem op zijn bed. Met het zilveren sleuteltje opent hij hem. Een voor een drukt hij de Barbies tegen zich aan en kleedt ze daarna uit. De kledingstukken legt hij zorgvuldig op stapeltjes, Daarna zet hij de Barbies op zijn bed. Naakt.

‘Jullie hebben straf verdiend,’ spreekt hij streng. ‘Jullie moeten boeten voor de onzedelijke kleding.’ Hij neemt een liniaal uit zijn bureaulade en slaat ze daarmee op de naakte lijven. Daarna lopen de tranen over zijn wangen.

GertJan kijkt naar zichzelf in de spiegel. Zijn huid is bleek met rode vlekken, zijn wangen zijn ingevallen, zijn haren zijn in de war. Hoe diep ben ik gezonken, denkt hij, dat ik zelfs mijn eigen Barbies mishandel.

‘Het spijt me,’ zei hij. Hij kleedt ze een voor een weer aan en plaatst ze op zijn bureau.

‘Vannacht zijn jullie vrij, jullie hoeven niet in de koffer. Ik beloof jullie dat ik opnieuw op zoek ga naar Barbie in de koets.’

Hij neemt zijn mobiele telefoon uit de aktentas en draait het nummer van zijn ouders. ‘Ma, vanavond kom ik niet eten. En nee, pa hoeft het eten niet bij me langs te brengen. Ik zorg vandaag voor mezelf.’

 

Uit een plastic zak pakt hij een paar roze koeken en eet een paar happen ervan. De stukjes die overblijven, knijpt hij fijn met zijn handen. Daarna strooit hij de kruimels uit over de vloer. Hij doet zijn sokken uit en loopt met blote voeten over het roze tapijt. Als de kruimels tussen zijn tenen knisperen, is hij een moment volmaakt gelukkig.

 

©Nel  Goudriaan septemebr 2021

 

 

Mevrouw Groen

Mevrouw Groen

 

Niemand in het dorp kent haar voornaam. Alle mensen  van vroeger zijn inmiddels overleden. De buurtbewoners noemen haar Mevrouw Groen. Met haar kwieke, jeugdige verschijning doet ze deze naam eer aan. Ze heeft een kordaat loopje, een gezonde roze kleur, een nog bijna rimpelloze huid en sprankelende ogen. Haar witte haren glanzen in de zon. Een glimlach geeft aan haar gezicht een zachte uitstraling.

Ze doet nog steeds haar eigen boodschappen. Fier rechtop loopt ze met een boodschappenkarretje naar de nabijgelegen supermarkt en groet de voorbijgangers vriendelijk. Ze verzorgt zelf haar weelderige rozentuin die een lust voor het oog is.

 

Op een gewone dinsdagmorgen zet mevrouw Groen koffie; ze vult haar kopje tot driekwart en schenkt er een wolkje melk bij. Ze knabbelt tevreden op een mariakaakje en neemt een slok van haar koffie.

De bel klinkt luid en duidelijk. Ze schrikt, wie kan dat zijn? De buren lopen meestal gewoon achterom, ze weten dat de sleutel onder de voordeurmat ligt. Een druppeltje zweet parelt langs haar voorhoofd; haar hart klopt sneller dan normaal.

Ze opent haar voordeur en kijkt in de ogen van een man die haar vaag aan iemand doet denken. Hij draagt een grijze hoed en een onberispelijke, zwarte mantel met daaronder glanzende schoenen. Met zijn koolzwarte ogen kijkt hij haar recht aan.

‘Dag Petronella Groen,’ zegt hij. Er gaat een schok door haar heen bij het horen van haar naam. ‘Hoe, hoe, weet u mijn naam?’ stamelt ze.

‘Ik ken jou, jij kent mij niet,’ antwoordt hij raadselachtig. ‘Ik kom je halen om je laatste wens in vervulling te brengen.’

‘Mijn laatste wens?’

‘Verbaast je dat? Me dunkt, je hebt er de leeftijd voor. Kom met me mee en laat je verrassen, je hoeft niets mee te nemen.’

Hij begeleidt haar naar het zwarte rijtuig dat voor haar huis klaarstaat. Ze stapt in en vraagt: ‘Duurt deze reis lang? In dat geval zou ik mijn buren moeten vragen de rozentuin te verzorgen.’

‘Tijd speelt geen rol, Petronella,’ antwoordt de man.

Ze besluit om zich helemaal over te geven en geen vragen meer te stellen. De cadans van het hobbelen van het rijtuig bezorgt haar een aangenaam gevoel, langzaam dommelt ze weg.

 

Ze ontwaakt in een sneeuwlandschap. Kinderen rijden op sleeën, de sloten zijn bevroren.

‘Stap maar uit,’ zegt de man. Hij plaatst een stoel aan de rand van de plas. Ze hoort het ijs zingen en kraken; ze ruikt de geur van verse chocolademelk.

De man reikt haar Friese doorlopers aan. ‘Bind ze maar onder, Petronella, en schaats nog eenmaal net als vroeger.’

Zonder aarzelen gaat ze in op zijn voorstel. Hij biedt haar een oude krant aan om onder haar trui te doen. ‘Dat helpt tegen de kou.’

Even later zet ze haar eerste schreden op het ijs en ze schaatst weg, alsof ze nooit anders gedaan heeft. Ze vergeet alles om zich heen; de wind suist om haar oren, de kou deert haar niet.

‘Zullen we?’ vraagt een jongen met heldere blauwe ogen en donkere krullen. Hij pakt haar hand en samen schaatsen ze verder.

De man met de grijze hoed wenkt haar. ‘Je tijd is voorbij, Petronella. We moeten verder.’

Hij rijdt met haar naar een huis in een smalle straat en geeft haar een sleutel. In de kamer staat een hoog-laagbed met daarin een man met een bleek gelaat. Zijn grijze krullen zijn dof en uit zijn ogen is het licht verdwenen. Toch herkent ze onmiddellijk de jongen van het ijs: haar Arnold met wie ze vijfenvijftig jaar het leven heeft gedeeld. Ze strijkt hem liefdevol over zijn gezicht. Hij opent zijn mond en zegt met zachte stem: ‘Tot spoedig, Petronella.’

 

Het rijtuig nadert een herfstbos. De paarden houden stil bij een vijver met daaromheen kastanjebomen en oude beuken. De grond ligt bezaaid met beukennootjes, kastanjes en herfstbladeren. Ze raapt handenvol bladeren, gooit ze in de lucht en laat ze neerdwarrelen op haar hoofd. Ze ziet vliegenzwammen en zingt spontaan het liedje van “kabouter Spillebeen”.

Dan valt haar oog op een groepje halfvergane reuzenzwammen. Verdriet overvalt haar, de tranen stromen over haar wangen.

‘Kom, we moeten verder,’ zegt de man.

 

Het zonlicht schijnt lieflijk over de bloemenweide vol klaprozen, korenbloemen en margrieten. In de weide spelen kinderen. Als ze Petronella zien, rennen ze op haar af met grote bossen bloemen. Ze vragen haar te gaan zitten. Een van de kinderen vlecht een kroon van margrieten en plaatst deze op haar hoofd. De andere kinderen vlechten een lange ketting van korenbloemen. Een jongetje biedt haar kersen en aardbeien aan op een zelfgemaakt bordje van gekleurd papier. Van de kersen maakt ze oorbellen, de aardbeien zuigt ze langzaam op. Ze hebben de volle smaak van weleer. Ze proeft het leven in volle glorie en wenst hier altijd te mogen blijven.

Onverbiddelijk klinkt de stem van de man: ‘We vertrekken, Petronella.’

 

‘We naderen onze eindbestemming,’ zegt de man. ‘Gebruik al je zintuigen, geniet en wees niet bang.’

Het rijtuig stopt in een park dat in volle bloei staat. Petronella gaat onder een boom liggen en kijkt door de roze bloesem omhoog naar de strakblauwe lucht.

 Ze sluit haar ogen en ziet een vrouw, haar gezicht is vertrokken van pijn. Ze slaakt harde kreten. Ze hoort de geruststellende stem van iemand die naast haar staat: ‘Je doet het goed, persen maar.’

Petronella krijgt het plotseling benauwd; om haar heen is het aardedonker. Dan voelt ze een oerkracht die haar voortstuwt naar het licht.

Na enige minuten klinkt het verlossende geluid van een huilende baby. De moeder slaat liefdevol haar armen om het kindje heen en legt het op haar borst.

‘We noemen haar Petronella,’ zegt ze trots.

 

‘Nu komt het moeilijkste, je laatste rit,’ zegt de man. ‘Ik doe het licht uit, je komt in een ruimte waar het volstrekt donker is. Denk aan een tunnel, waar geen einde aan lijkt te komen. Vertrouw erop dat daarna het licht weer schijnt in volle glorie.’

 

Na een paar dagen missen de buurtbewoners haar. Ze vragen elkaar: ‘Heb je mevrouw Groen gezien?’ Na verschillende ontkennende antwoorden gaan de naaste buren naar haar huis. Ze tillen de mat op om de sleutel te pakken en openen de deur,

In de kamer is ze niet te vinden. Ze lopen de trap op naar haar slaapkamer en zien daar mevrouw Groen. Ze ligt roerloos op haar bed met een glimlach op haar bleke gelaat. Naast haar staat een vaas rozen in volle bloei.

‘Wat mooi, ze is in haar slaap overleden en zo te zien heeft ze geen pijn gehad.’

Op het nachtkastje naast haar bed ligt een kaartje met een roze lint:

Geboren op 21 maart 1931, Petronella Groen …”

‘Pe-tro-nel-la,’ de buurvrouw spreekt haar naam langzaam uit. Elke lettergreep krijgt evenveel nadruk.

‘Nu kennen we haar bij de naam. Eindelijk.’

Ze sluiten samen de gordijnen en dalen de trap af.

 

Op weg naar de begraafplaats loopt een lange stoet dorpelingen achter de auto met de kist. Onderweg strooien ze rode en witte rozen uit. Het grijze asfalt verandert in een tapijt dat nog dagenlang zichtbaar blijft.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De ideale oplossing

De ideale oplossing

 

Olivia, ik wil graag met je samenwonen, maar je kat komt er niet in.’ 

Maartens blik is vastberaden, zijn krachtige kin steekt naar voren. ‘Ook zonder gemiauw, kattenharen en kattenpis houd ik zielsveel van je.’

‘Mimi is alles voor me, ik kan niet zonder haar.’ Olivia schuift onrustig op haar stoel. Haar lippen trillen. ‘Waar moet ze naartoe?

‘Voor alles is een oplossing.’ 

 

Olivia geeft Maarten zijn zin en trekt bij hem in. Mimi verhuist naar een boerderij. In de maanden daarna verandert Olivia in een schim van wie ze ooit was. Haar haren zijn dof en de glans uit haar ogen is verdwenen. Ze trekt zich regelmatig terug op de sofa en maakt klagelijke geluiden. 

‘Houd op met dat kattengejank,’ roept Maarten. ‘Je hebt mij toch?’

‘Ik mis Mimi,’ fluistert ze. Als hij haar een zoen wil geven, trekt ze haar hoofd terug.

‘Zo gaat het niet langer,’ bromt Maarten. ‘Ik verzin wel iets.’

 

Op de dag van Olivia’s verjaardag schijnt de zon uitbundig. Zij ligt met haar hoofd diep onder het dekbed.

‘Opstaan, schat, ik heb een verrassing voor je.’

Ze sjokt achter Maarten aan. Op tafel staat een grote mand. Het zal toch niet …? 

‘Kom dichterbij, je weet niet wat je ziet.’

Hij tilt de deken op.

In de mand ligt Mimi. Olivia kan het bijna niet geloven. Voorzichtig aait ze over haar zachte huid. Kust het vlekje naast haar oog. ‘Dat je dit voor mij over hebt! Ik weet nu zeker dat je van me houdt.’

Olivia neemt Mimi uit de mand. Wat vreemd, ze geeft helemaal niet mee. Alsof ze helemaal slap is. Haar ogen zijn dezelfde, maar het lijkt alsof ze niets zien. Ze aait over Mimis ruger klinkt een “miauw” dat van ver lijkt te komen.

‘Maarten,’ stamelt ze. ‘Wat is er met Mimi aan de hand?’

‘Schrik niet. Ik heb haar laten namaken. Ik stuurde een levensechte foto met een geluidsopname naar een Amerikaanse site. Goed gelukt, vind je niet?’

Olivia deinst achteruit en laat Mimi op de grond vallen. ‘Hoe haal je het in je hoofd mij zo voor de gek te houden?’

‘Ik wil alleen maar het beste voor je. Je hebt weer een poes. Deze mag zelfs op ons bed liggen. In de gang staat een kattenbak, die nooit zal stinken. Geen kattenharen op de bank. Neem je tijd, je zult eraan wennen. Met vakantie hebben we geen oppas nodig. De ideale oplossing.’

Ze tilt de kat van de grond en neemt haar op schoot. De gelijkenis met Mimi is verbluffend. Achter het oor zit een knopje. Wanneer ze daarop drukt, geeft Mimi haar een kopje. 

‘Ik vind het lief bedacht,’ zegt ze tenslotte.

‘Dat je dat maar weet,’ zegt hij en drukt een kus op haar lippen.

‘Mimi kan lopen. Hij plaatst zijn vinger op haar rechterachterpoot en de poes rent door de kamer. ‘Er zijn verschillende standen: van sluipen tot rennen.’

 

Na een tijdje begint Olivia aan de poes te wennen. Ze pakt haar oude ritme op, zet schoteltjes met voer klaar en verschoont de kattenbak. Ze stofzuigt twee keer per dag de onzichtbare haren weg. Als ze op de bank een boek leest, zit Mimi op haar schoot. Met één druk op de knop maakt ze een spinnend geluid. Olivia’s humeur knapt zienderogen op. Maarten weet dat hij de goede beslissing genomen heeft.

 

Op een nacht wordt Olivia wakker van getrippel en piepende geluiden. Ze stoot Maarten aan. ‘Hoor jij het ook? Het lijkt alsof er muizen op zolder lopen.’

‘Welnee,’ zegt hij. ‘Je fantasie gaat weer eens met je aan de haal. Ga weer slapen.’

De nachten daarna ligt Olivia verstijfd van angst in bed. Het getrippel klinkt in haar hoofd als het gedreun van olifanten. Vroeger zou ze Mimi eropaf gestuurd hebben. 

Met een schok dringt de werkelijkheid tot haar door: ze leeft al maanden in een schijnwereld met een namaakkat waaruit alle leven is verdwenen. Ze besluit Mimi van de boerderij te halen zonder Maarten hiervan op de hoogte te stellen. Met een beetje geluk merkt hij niet eens dat ze terug is. 

 

De volgende dag liegt ze Maarten voor dat ze op bezoek gaat bij haar vriendin. Ze neemt de kopie van Mimi mee in de mand en vertrekt al vroeg. De rit verloopt voorspoedig. Haar hart maakt een sprongetje als ze Mimi ziet lopen in de tuin. Ze zet de namaakpoes in het gras en rent op haar voormalige huisdier af.

‘O, lieve Mimi, ik heb je zo gemist.’ Tranen springen Olivia in de ogen als ze de poezengeur opsnuift en het warme lijfje voelt. Mimi vlijt zich als vanouds tegen haar aan. ‘Ik laat je nooit meer gaan.’

 

Mimi past zich gemakkelijk aan. Ze ligt op de bank en maakt spinnende geluiden. Maarten merkt niets. Zodra Mimi haar behoeften in de kattenbak doet, verwijdert Olivia de geuren met groene zeep. 

‘Ik laat Mimi vannacht op de bank slapen, ‘ zegt Olivia, ‘Het is fijn om weer eens samen te zijn.’

Maarten lacht breed. ‘Heerlijk, lieveling, ik zal je flink verwennen.’

Hij neemt haar in zijn armen, voert haar naar bed en ze bedrijven de liefde hartstochtelijker dan ooit. Tevreden doezelen ze in slaap.

Midden in de nacht schrikt Olivia op, ze voelt iets op haar gezicht. 

Ze knipt het licht aan en ziet Mimi met een muis in haar bek, de muizenstaart zwiept langs haar gezicht. Ze gilt zo hard dat Maarten wakker wordt

‘Wat is dit?’ vraagt hij vol afgrijzen.

‘Ik kan het je uitleggen.’

Hij kijkt haar aan met een ijzige blik. ‘Breng die kat onmiddellijk naar buiten

 

Als Olivia weer binnenkomt, zit Maarten achter de computer. 

‘Liefje, zou je voor me willen poseren?’ vraagt hij op honingzoete toon. ‘Zing er een liedje bij.’ 

Als een robot doet ze wat hij van haar verlangt.

‘Ga alvast naar bed, ik kom zo.’

Met één klik stuurt hij het filmpje naar de Amerikaanse site. 

Hij glimlacht tevredenNog even geduld, ze zullen weer perfect werk afleveren. 

 

 

©️Nel Goudriaan juni 2021

Twee verhalen over de avondklok

De beiaardier

 

De vraag van Dirk komt onverwacht: ‘Marius, wil jij vanavond om negen uur het carillon bespelen?’

 ‘Het is te vroeg, ik kan het nog niet.’ Zijn hart bonkt wild, hij klemt zijn handen om zijn koffiemok.

‘Ik zou graag willen dat jij me vervangt op de dag van de laatste avondklok. Jij bent de oudste, ik gun jou de eer.’

 

Marius kijkt vanuit zijn raam naar de klokkentoren die hij zo vaak bespeeld heeft. De knokkels van zijn handen dragen de sporen van het zware werk, ze zijn rood en verweerd. Het deert hem niet, hij was blij dat hij de volle concertzaal kon verruilen voor de eenzaamheid van de klokkentoren.

Een beiaardier heeft geen publiek. Het leven op straat gaat gewoon door, terwijl hij hoog in de toren zijn melodieën speelt.

Michelle was de enige die voor hem applaudisseerde en hem haar hartverwarmende glimlach schonk.

 

Hij neemt een slok van zijn koffie, de koek verkruimelt in zijn handen. ‘Ik weet het niet, Dirk.’

‘Eens moet je de draad weer oppakken en vanavond is een mooie gelegenheid.’

 

Maandenlang lag Michelle in het hoog-laagbed voor het raam. De glimlach om haar mond verdween, haar blozende wangen werden steeds bleker. Vaak sliep ze als hij terugkwam van het spelen.

Zijn blik gaat naar de kale plekken in de vloerbedekking, waar eerder het hoog-laagbed stond. Zijn ogen vullen zich met tranen.

Dirk pakt even zijn hand. ‘Ik weet het, jongen, het is zwaar.’ Dan zwijgt hij minutenlang.

 

Een zonnestraal schijnt op de vaas met verlepte rozen. Een roze gloed verlicht de kamer. Het is alsof Michelle hem bemoedigend toelacht.

‘Ik doe het,’ zegt hij plots. Marius staat op en vult zijn mok opnieuw met koffie.

‘Een goede beslissing.’

 

Half negen loopt hij over het plein naar de kerk. Het is er drukker dan de voorafgaande dagen. Er hangt een sfeer van blijde verwachting, deze laatste dag van de avondklok.

Hij beklimt de houten trap naar de klokkentoren en betreedt zijn domein, de torenkamer met het vertrouwde stokkenklavier. De stokken zijn alle met draden verbonden aan gietijzeren klokken. Zijn losjes gebalde vuisten bewegen zich over de toetsen:

 

Michelle, ma belle

These are words that go together well

My Michelle

Michelle, ma belle

Sont les mots qui vont très bien ensemble

 

Terwijl hij speelt, ziet hij weer voor zich hoe hij met Michelle danste in het vakantiehuis in Frankrijk. Hij kuste haar en fluisterde in haar oor: ‘Deze song is speciaal voor jou geschreven.’ Zij drukte haar lippen teder op de zijne en liet zich meevoeren in de dance d’amour.

 

Het is vijf voor negen. De laatste klanken sterven weg. Hij daalt de lange trap af en sluit de zware deur. Binnen enkele minuten kan hij thuis zijn. De verwarming staat nog aan en de lamp boven de tafel brandt.

Vanuit het niets begint iemand te klappen en anderen doen mee. Het klappen zwelt aan tot een verlossend applaus. Hij maakt een buiging en vervolgt zijn weg.

 Aan de hemel straalt een heldere ster.

 

Nel Goudriaan, februari 2021

 

Avondwandeling

 

Om half negen doet de schrijver de deur achter zich dicht voor zijn dagelijkse wandeling. De wind blaast door zijn haardos. Woorden banen zich een weg naar buiten, eindelijk bevrijd van de stoffige studeerkamer. Hij hoopt op verlossing voor zijn hoofdpersoon die in een impasse verkeert.

Achter de ramen van schaars verlichte huizen zitten mensen op de bank naar Netflix te kijken. Bij sommige van de ramen houdt hij even stil, kijkt naar binnen en probeert zich een beeld te vormen van hun leven. Twee mensen, hand in hand op de sofa, een leven waarvan zijn hoofdpersoon alleen maar kan dromen.

 

Een groep jongens passeert hem, luidkeels schreeuwend. Vlak voor zijn voeten gaat een rotje af. Als hij van schrik opzij springt, klinkt hoongelach van alle kanten. ‘Opschieten, man, het is bijna negen uur.’

De schrijver vervolgt zijn weg, hij heeft nog tien minuten. Misschien moet hij zijn hoofdpersoon die volledig is vastgeroest in de cirkel van zijn gedachten, ook eens aan het schrikken maken.

Vanuit de verte het geluid van glasgerinkel. Hij staat stil en draait zich om; donkere gestalten rennen rond, een vuur laait op. Niet lang daarna klinken de indringende tonen van een brandweerauto die zich naar de plaats van het onheil begeeft.

 

De schrijver nadert het kruispunt, waar hij dagelijks rechtsaf gaat om zijn woning te bereiken. Vandaag niet, zijn benen bewegen zich -als vanzelf- naar de straat aan de linkerzijde, hij raakt steeds verder verwijderd van de plek van bestemming.

De avondklok luidt: één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen.

Pijnlijk dringt het besef dat hij te laat is door tot in zijn botten. Welke kant hij ook opgaat, hij redt het niet op tijd thuis te zijn. Hij staat stil, niet wetend wat te doen. Ik ben mijn hoofdpersoon geworden, denkt hij. Net als hij heb ik mezelf in de problemen gebracht. Het draait allemaal om keuzes, vooral om keuzes die niet gemaakt worden uit lafheid of gebrek aan verbeeldingskracht.

 

Iets warms schurkt zich tegen zijn benen, een klagelijk gejank doorbreekt de stilte.

Twee bruine ogen kijken hem smekend aan, een riem ligt doelloos op de stoep.

Ik droom, denkt de schrijver. Zoiets gebeurt alleen maar in een slecht geschreven boek, waarin aan het eind de ontknoping in de vorm van een deus ex machina de lezer met een diep gevoel van teleurstelling achterlaat.

Twee agenten stoppen voor hem. ‘Mijnheer, het is wel de bedoeling dat u uw hond aangelijnd houdt. Anders moeten we u beboeten. Neem de riem van de grond en loop door.’

 

Met de hond wandelt hij terug naar het kruispunt, aarzelt nog even en neemt de kortste weg naar zijn huis. Hij bedankt de hond, die hem niet begrijpend aankijkt. Met de staart tussen zijn benen druipt hij af, de riem sleept hij doelloos achter zich aan.

 

Hij stapt zijn studeerkamer binnen en opent de ramen. Weer waait een frisse wind door zijn haren. Zijn vingers bewegen razendsnel over het toetsenbord, woorden en zinnen dansen op het scherm. Vanuit de verte blaft een hond. 

 

Beide verhalen zijn gepubliceerd in 500 Magazine aan zee

 

 

Het meisje op de rots

Op een zonnige zaterdag in mei zit ze er opeens: haar rode jas wappert in de wind; ze draagt een capuchon over haar hoofd. Ik vraag me af waar ze zo plotseling vandaan komt. De mensen om me heen lijken haar niet op te merken: kinderen spelen gewoon door met hun schepjes en emmers, strandwandelaars met honden vervolgen hun weg. Een moeder schenkt limonade in voor haar kinderen. Ik kijk naar het meisje op de rots: waar komt ze vandaan? Waarom zit ze daar? Ik heb het gevoel dat ze haar blikken speciaal op mij gericht houdt. Als ik laat in de middag naar huis ga, zit ze er nog steeds. Onderweg fantaseer ik over haar: ik bedenk hoe ze die morgen voor de spiegel stond en haar rode jas aandeed; hoe ze huppelend naar de rots ging. Zou ze zich bezeerd hebben aan de uitstekende punten? Hoe blij was ze toen ze de top bereikte en het hele strand kon overzien als een wachter op de muur van een stad. Tussen al die mensen ziet ze mij in mijn hemelsblauwe bikini

 

De volgende morgen vertrek ik weer naar het strand; vanuit de verte zie ik haar al zitten. Zou ze niet naar huis zijn gegaan vannacht? Langzaam loopt het strand vol; er lijkt niets veranderd door haar aanwezigheid. Ik trek de stoute schoenen aan en vraag aan mijn buurvrouw op het strand: ‘Zien jullie dat meisje zitten op de rots met haar rode jas?’

Ze kijkt me bevreemd aan: ‘Wat bedoel je? Ik zie niemand; houd je me voor de gek?’

 ‘Kijk alsjeblieft goed: ze zit er echt.’ 

‘Verkoop je onzin maar aan anderen. Je ziet spoken.’

Ik kijk weer naar de rots en zie slechts een een massief stuk grijs gesteente. ‘Excuses, ze is verdwenen. Ik dacht dat ik iemand zag zitten daar.’ Ik voel me, vreemd genoeg, verdrietig nu ik haar niet meer zie. Uit mijn tas pak ik een boek en ik dwing me ertoe mijn gedachten te verzetten door te gaan lezen. De zon streelt mijn huid en mijn oogleden worden zwaar.

Als ik ontwaak, staat de zon hoog aan de hemel en brandt ze op mijn rug. Naast me zijn inmiddels andere mensen neergestreken. Ik kijk naar de rots en zie haar weer. Opgelucht haal ik adem; ik dacht even dat ik leed aan hallucinaties. Ik besluit voorzichtiger te zijn met andere mensen erbij te betrekken en af te wachten tot ze aan mij vragen of ik haar zie.

 

Weken gaan voorbij; ik begin te wennen aan haar aanwezigheid. Of het nu regent, stormt of de zon schijnt: ze is er altijd. Niemand rept met een woord over haar en toch weet ik, voel ik dat ik niet de enige ben die haar ziet. Het lijkt wel alsof degenen die haar zien, besluiten om over haar te zwijgen. Zouden zij ook voelen dat ze alleen naar hen kijkt? Nooit zal ik het te weten komen.

 

Vandaag, de eerste zaterdag in juni, word ik wakker met een onbestemd gevoel. Mijn dagelijkse ontbijt sla ik over en ik ga direct richting het strand. Tot mijn grote opluchting zie ik dat het meisje er nog zit. Het is windstil en plotseling beweegt haar arm. Zwaait ze nu naar mij? Ik zwaai terug en blijf gebiologeerd naar haar kijken. Nu zwaait ze ook met haar andere arm. Het lijkt alsof ik door een vergrootglas kijk, want de contouren van haar gezicht worden steeds duidelijker. Op een gegeven moment kan ik zelfs de kleur van haar ogen zien: zachtblauw met een zilveren glans. ‘Je hebt het goed gezien. Ik waak over jou elke dag en ook ‘s nachts als je slaapt. Zwijg over mij, want als je over me spreekt, kan ik er niet langer voor je zijn. Een keer ben ik al voor een korte tijd vertrokken; een tweede keer kom ik niet meer terug.’

Ik wil antwoorden, maar kan haar slechts vanuit de verte waarnemen. Mijn hart klopt wild en ik kijk om me heen naar de andere strandgangers. Uit niets blijkt dat ze ook maar iets meegekregen hebben van mijn ontmoeting met haar. Ik kan hier niet langer blijven en ga terug naar huis.

 

Die avond aan tafel vraagt mijn man mij: ‘Is er iets bijzonders met jou aan de hand?’

 ‘Hoe bedoel je?’ ‘Je bent steeds vaker in gedachten afwezig; je geeft soms vreemde antwoorden op mijn vragen. Voortdurend verdwijn je naar het strand, soms zonder iets te zeggen.’ ‘Nee hoor, er is echt niets. Ik geniet van de zee en de golven en ik voel me prima. Maak je echt maar niet ongerust. Ik heb veel behoefte aan vrijheid na alles wat er gebeurd is en ik word heel zenuwachtig als ik het gevoel heb voortdurend gecontroleerd te worden. Vertrouw me alsjeblieft!’ ‘Lief, als jij gelukkig bent, ben ik het ook. Kom bij me als je me nodig hebt. Ik heb vertrouwen in je, maar soms is dat even moeilijk voor me.’

 

Het meisje op de rots maakt deel uit van mijn dagelijks leven. Het is inmiddels een paar maanden verder. Elke dag maak ik lange strandwandelingen en zwaai naar het meisje. Haar gezicht heb ik na die ene keer nooit meer van dichtbij gezien. Of het nu regent, stormt of hagelt: altijd zit ze op haar post en kijkt uit over zee en strand. Ik weet dat ze naar mij kijkt en al mijn stappen volgt.

 

Vandaag schijnt de zon uitbundig en zo vrolijk heb ik me sinds lang niet meer gevoeld. Gevoelens van blijdschap heb ik jaren geleden voorgoed begraven samen met mijn kind. Vandaag zou ze tien jaar geworden zijn, als niet ...

Opeens voel ik dat iemand mijn hand vastpakt. Ik kijk opzij en zie dat zij het is. Haar gezicht is diep weggestopt onder de rode capuchon. Ik kan geen woord uitbrengen en loop met haar mee. Dan staat ze stil en terwijl ze mijn hand vasthoudt, verandert het blauw van de hemel in oranje; de kleur van het zand wordt paars met daarop talloze schelpen in alle kleuren van de regenboog. Alle mensen die zich op het strand bevinden, kleuren stralend wit. Ik knipper met mijn ogen, zo overweldigend is het schouwspel dat zich aan mijn ogen voltrekt. Ik loop niet langer, maar mijn voeten dragen me dansend richting de golven. Verbeeld ik het me of hoor ik nu echt de golven zingen? Mijn vrolijkheid verandert in een intens gevoel van geluk. En heel even is mijn kleine meisje me zeer nabij …

Dan de stilte, alle kleuren worden weer zoals ze waren en mijn hand voelt leeg. Het strand lijkt verlaten en het begint te schemeren. Ben ik zo lang weggeweest? Ik ren naar huis en zie in het voorbijgaan weer haar rode gestalte op de rots.

 

Mijn man heeft, zoals elk jaar, een taart gekocht met kaarsjes die we samen uitblazen. ‘Ik vertrouwde erop dat je terug zou komen en daar ben je dan.’

Zwijgen kan ik niet langer en ik vertel hem alles wat me is overkomen. Zijn ongeruste blik verraadt zijn angst. ‘Wees niet bang. Zij zal me voor altijd beschermen; ze zal me nooit verlaten. Dat beloofde ze.’ ‘Lief, ik kan jouw geluk bijna voelen in mijn eigen lijf, maar toch …’ ‘Nee, begin niet weer over een psychiater. Die tijd is voorbij.’

We zitten en we zwijgen tot de zon ondergaat.

 

Ik loop weer naar het strand. Haar afwezigheid is het eerste dat me opvalt. Ze heeft me gewaarschuwd, maar ik sloeg haar raad in de wind en verbrak de ban. Ik weet niet of ik zonder haar kan. Wie zal mij beschermen en over me waken voortaan?

Een koude rilling gaat door me heen, mijn voeten brengen mij als vanzelf in de richting de rots. Ik kan geen weerstand bieden aan de drang naar boven te gaan. Haar zal ik daar niet aantreffen, maar ik kan wel met eigen ogen haar uitzicht ervaren. Ik klauter over puntige uitsteeksels naar boven; hoor hoe de golven tegen de rots slaan. Eenmaal boven aangekomen, zie ik kleine gekleurde stipjes op het strand. Zoekend kijk ik rond of ik haar zie in haar hemelsblauwe bikini. Mijn rode jas wappert in de wind. Ik ontwaar haar niet in de menigte. Zou ze me niet meer nodig hebben?

 

Luide stemmen op het strand, wijzende handen. Dan armen om me heen en een vertrouwde stem: ‘Het is goed lief. Jij bent sterk, ik heb het volste vertrouwen erin dat je het zonder haar kunt. Zij weet dat ook en daarom is ze heengegaan. Nu kun je haar loslaten en verdergaan.’

Ik richt me op en loop voorzichtig met hem mee en voel me een baby die zijn eerste stapjes zet. Heel wankel nog, me vastklampend aan alles wat me kan beschermen. Ooit loop ik weer met vaste tred. Nog eenmaal kijk ik naar de rots die fier in de branding staat.

 

@Nel Goudriaan

Loslaten

Het hoofd van de schrijver was leeg, de laatste woorden en letters dwarrelden op de grond. Een schone lei, een nieuw begin, dacht hij. Tegelijkertijd bekroop hem de gedachte: hoe vaak zijn deze woorden al niet gebruikt? Kon hij geen originelere beelden verzinnen? Hij begon te schrijven: ‘de eerste voetstappen in verse sneeuw, een nieuwe morgen die toelacht, de eerste blaadjes in de lente, de eerste regendruppels na een lange periode van droogte ...

Hij gaf het op, smeet de woorden en zinnen weg en liep naar het strand.

 

Het was nog stil, slechts enkele wandelaars met honden liepen langs. Meeuwen krijsten, de golven lieten schuimkloppen zien. Hij pakte een stok en begon in het zand te schrijven: geen bestaande letters, maar zomaar allerlei lussen en strepen. Hij maakte verbindingen tussen lijnen en vulde ronde vormen op met zand. Daarna ging hij zitten en bekeek wat hij gecomponeerd had.

 

Hij vond tussen alle nieuwe letters en vormen een woord dat hij al kende: LOS. Dit wordt mijn nieuwe start, dacht hij en schreef het woord heel groot op een leeg stuk zand. Hij staarde ernaar en liet van alles bovenkomen: ‘losse eindjes, als los zand aan elkaar hangen, losmaken, losse letters, total loss, de beer is los, er zit een steekje los, loskomen van, verlossing, verlost’ De woorden bleven maar stromen. Hij nam zijn opschrijfboekje en zijn pen en schreef ze allemaal op. In een strandtent bestelde hij een kop koffie en luisterde naar de gesprekken om hem heen. Flarden drongen tot hem door en ook deze woorden bewaarde hij.

 

   ‘Het is allemaal eenrichtingsverkeer geworden,’ zei de vrouw aan het tafeltje naast hem.

   ‘Tijd om je van hem los te maken,’ zei haar tafelgenoot.

Een mooi begin voor een nieuw verhaal, dacht hij.

Hij kwam thuis en bekeek zijn woning alsof hij een buitenstaander was: de zon toonde ongenadig grote lagen stof en vuil. Alle deuren opende hij en liet de wind door het huis blazen: wolken stof waaiden op en verdwenen naar buiten. Hij liep naar zijn schrijftafel en veegde alle papieren bij elkaar en gooide ze in de prullenmand en begon een nieuw verhaal:

 

   'Het is allemaal eenrichtingsverkeer geworden,’ zei ze tegen mij, ‘ik kan geen kant meer op met mijn auto.’

Ik keek haar aan en zag haar wanhoop. ‘Waarom blijf je dan steeds maar op dezelfde plek?’

\ Waar kan ik anders heen? De tegenovergestelde richting is verboden.'

Even dreigde de schrijver in zijn eigen verhaal vast te lopen, want die vrouw had natuurlijk gelijk: ze had geen keus. Alles was voor haar bepaald. Maar als schrijver kan hij het lot toch een andere wending geven? Hij was vrij en kon zich losmaken van de bestaande kaders. Hij schreef verder: ‘U kunt overal heen. U bent vrij om te gaan en te staan waar u wilt. Stap uit de auto en loop verder. Vooraf een voetganger geldt de regel van eenrichtingsverkeer niet, die mag u zelf bepalen.’

   ‘Maar al mijn koffers liggen nog in de auto. Hoe moet ik mijn bagage nu vervoeren?’

   ‘Als u nu eens alles achterliet?

Ze keek me aan vol droefheid. ‘Hoe kan ik alles wat ik heb opgebouwd prijsgeven?’

‘Dat is een keuze.’

Hij legde zijn pen neer. Moest hij als schrijver nu zo nodig gaan moraliseren, de goeroe uithangen? Waarom niet alleen maar verhalen vertellen? Zijn gedachten gingen weer naar het strand en de tekens die hij op hert zand schreef zonder een speciaal doel. Zijn stok bepaalde de richting. Hij vond een woord dat hij al kende, een woord met ongekende mogelijkheden. Tenminste: dat dacht hij Moet hij alles loslaten en weer van voren af aan beginnen?

 

@Nel Goudriaan 15 januari 2019

 

Versie 2:

Loslaten

 

Het hoofd van de schrijver is leeg, de laatste woorden en letters dwarrelen op de grond. Een schone lei, een nieuw begin, denkt hij. Tegelijkertijd bekruipt hem de gedachte: hoe vaak zijn deze woorden al gebruikt? Kan hij geen originelere beelden verzinnen?

Hij begint te schrijven: ‘de eerste voetstappen in verse sneeuw, een nieuwe morgen die toelacht, de eerste blaadjes in de lente, de eerste regendruppels na een lange periode van droogte ...’

Hij geeft het op, smijt de woorden en zinnen weg en loopt naar het strand. Het is nog stil, slechts enkele wandelaars met honden lopen langs. Meeuwen krijsen, de golven laten schuimkloppen zien. Hij pakt een stok en begint in het zand te schrijven: geen bestaande letters, maar zomaar allerlei lussen en strepen. Hij maakt verbindingen tussen lijnen en vult ronde vormen op met zand. Daarna gaat hij zitten en bekijkt wat hij gecomponeerd heeft. Tussen alle nieuwe letters en vormen ontdekt hij een woord dat hij al kent: LOS.

Dit wordt mijn nieuwe start, besluit hij en schrijft het woord heel groot op een leeg stuk zand. Hij staart ernaar en laat van alles bovenkomen: ‘losse eindjes, als los zand aan elkaar hangen, losmaken, losse letters, total loss, de beer is los, er zit een steekje los, loskomen van, verlossing, verlost’

De woorden blijven maar stromen. Hij neemt zijn opschrijfboekje en zijn pen en schrijft ze allemaal op. In een strandtent bestelt hij een kop koffie en luistert naar de gesprekken om hem heen.

 

Flarden dringen tot hem door en ook deze woorden bewaart hij.

   ‘Het is allemaal eenrichtingsverkeer geworden,’ zegt de vrouw aan het tafeltje naast hem.

   ‘Tijd om je van hem los te maken,’ antwoordt haar tafelgenoot.

Een mooi begin voor een nieuw verhaal .Hij komt thuis en bekijkt zijn woning alsof hij een buitenstaander is: de zon toont ongenadig grote lagen stof en vuil. Alle3 deuren deuren en laat de wind door het huis blazen: wolken stof waaien op en verdwijnen naar buiten.

Hij loopt naar zijn schrijftafel, veegt alle papieren bij elkaar en gooit ze in de prullenmand. Een nieuw verhaal begint:

‘Het is allemaal eenrichtingsverkeer geworden,’ zegt ze tegen mij, ‘ik kan geen kant meer op met mijn auto.’

Ik kijk haar aan en zie haar wanhoop. ‘Waarom blijf je dan steeds maar op dezelfde plek?’

‘Waar kan ik anders heen? De tegenovergestelde richting is verboden.’

 

Even dreigt hij in zijn eigen verhaal vast te lopen, want die vrouw heeft natuurlijk gelijk: ze heeft geen keus. Alles is voor haar bepaald. Maar als schrijver kan hij het lot toch een andere wending geven? Hij is vrij en kan zich losmaken van de bestaande kaders. Hij schrijft verder:

   ‘U kunt overal heen. U bent vrij om te gaan en te staan waar u wilt. Stap uit de auto en loop verder. Vooraf een voetganger geldt de regel van eenrichtingsverkeer niet.’

   ‘Maar mijn koffers liggen nog in de auto. Hoe moet ik mijn bagage nu vervoeren?’‘Als u nu eens alles achterliet?”

Ze kijkt me aan vol droefheid. ‘Hoe kan ik alles wat ik heb opgebouwd prijsgeven?’

‘Dat is een keuze.’

Hij legt zijn pen neer. Moet hij als schrijver moraliseren, de goeroe uithangen? Waarom niet alleen maar verhalen vertellen? Zijn gedachten gaan weer naar het strand en de tekens die hij op hert zand schreef zonder een speciaal doel. Zijn stok bepaalde de richting. Hij vond een woord dat hij al kende, een woord met ongekende mogelijkheden. Tenminste: dat dacht hij Moet hij alles loslaten en weer van voren af aan beginnen?

 

@Nel Goudriaan 15 januari 2019

Rood licht

Rood licht

 

De weg door de polder lijkt vandaag langer dan anders. Louise drukt haar gaspedaal nog eens extra in. Mistflarden belemmeren haar zicht. 

Vanuit het niets doemt een rood-wit hek op. Een man, gekleed in het zwart met een lichtgevende band geeft een stopteken. Hij komt haar vaag bekend voor.

Ze opent haar portier.

‘Deze straat is afgesloten.’

‘Dat kán niet. Ik moet nu naar huis.’

Paniek overvalt haar, zo komt ze nooit op tijd. ’Hoe bedoelt u?’

‘U kunt uw auto hier achterlaten en in het busje stappen dat klaar staat.’

Heeft ze een keus? Ze gaat een geblindeerd busje binnen. Misschien is ze toch nog thuis voordat Bart er is.

De chauffeur groet haar niet en start de motor.

‘Waarom?’ probeert ze nog.

‘Ga niet met ruzie de deur uit, je weet maar nooit,’ waarschuwde haar moeder vroeger

Met een luide klap had ze die ochtend de voordeur dichtgesmeten. Het lijkt lang geleden, maar de blik van Bart, een mengeling van woede en wanhoop, heeft zich in haar geheugen gegrift.

‘Je merkt het wel wanneer ik weer thuiskom,’ waren haar laatste woorden.

‘O ja?’ zei hij alleen maar.

Nu zou ze niets liever willen dan zijn warme armen om haar heen voelen, alsof alles nog was zoals voorheen.

‘Waar brengt u me naar toe?’ vraagt ze.

‘Dat kan ik u niet zeggen.’

Zijn stem heeft een metalen klank, alsof er een robot spreekt.

Haar keel knijpt samen, ze wordt beurtelings warm en koud. Haar ademhaling gaat steeds sneller, ze heeft het gevoel dat ze stikt.

‘Mag er een raampje open?’ perst ze eruit.

De chauffeur schudt nee.

Zijn zwijgen benauwt haar, het doet haar denken aan de periodes van stilzwijgen tussen Bart en haar. Louise probeert haar ademhaling onder controle te krijgen met oefeningen die ze leerde van haar therapeut. ‘Niet zo krampachtig, laat los.’

Het helpt. Er rest haar niets dan zich over te geven. Ze sluit haar ogen en hoort in de stilte alleen maar het ronkende geluid van de motor. 

Wanneer waren de verwijten over en weer begonnen?

‘Jij denkt alleen aan je carrière, we zouden een gezin stichten, weet je nog?’

‘Ik ben nog niet aan kinderen toe.’

Bart heeft makkelijk praten, hij hoeft geen leiding te geven met zijn baan als stratenmaker.

Als het busje plotseling stopt schrikt ze.

‘Uitstappen,’ beveelt de portier.

Hij laat haar alleen achter, de mist is dichter geworden.

Louise heeft geen idee waar ze zich bevindt. Met het licht van haar telefoon schijnt ze over de smalle landweg. In de verte blaat een schaap.

Bart was altijd degene als eerste sprak. Daarna leefden ze verder alsof er niets gebeurd was.

Ze rilt. Niet stil blijven staan, maar in beweging blijven. 

Langs de weg staat een paaltje met daarop een nummer. Zou het voldoende zijn om haar plaats te bepalen?

Haar vingers toetsen het zo bekende nummer in: ‘Bart, met mij. Kom me alsjeblieft ophalen.’ 

Het geluid van de voicemail doorbreekt de stilte:‘ Spreek je boodschap in na de piep.’

 

 

 

Herfstdraden

 Het is stil herfstweer als ik mijn geboortedorp binnenrijd. Het zonlicht schijnt door de bomen en laat de bladeren schitteren in oranje, gele en rode tinten. Het dorp bestaat uit één lange straat, die in het midden wordt gescheiden door een kruispunt. Aan de westzijde loopt een lange vaart. De oostzijde bestaat uit weilanden, landhuizen en bossen.

Mijn auto zet ik aan de kant en te voet ga ik verder. De koeien staan nog buiten in dit jaargetijde.

  De gordijnen van het huis van mijn ouders zijn dicht. Toen zij er nog woonden, stonden ze altijd open. De dag waarop we het huis leeghaalden, stond er een grote container op de stoep. De rest van het meubilair ging naar de Kringloop. Daarna de stilte, het stof, de kale muren met de lichte plekken waar jarenlang dezelfde schilderijen hingen. En het moment waarop we voor de laatste keer de deur afsloten.

  Ik loop verder en houd stil voor de voormalige schilders werkplaats van mijn opa. De verf is afgebladderd, zijn naam is uitgewist. ‘Schilders sinds 1834' staat er nog slechts te lezen. Hier mengde hij zijn verf. Vooral grachtengroen: een mengkleur van Berlijns blauw en chromaatgeel, waarmee hij de deuren en kozijnen verfde van de monumentale landhuizen die gelegen waren aan de rand van het dorp. Soms mocht ik in de schoolvakantie met hem mee. Als hij op de hoge ladder stond, floot of neuriede hij psalmen. 

Ik loop door naar het Zuidereind. Langs de vaart zijn nog de panden te zien van wasserijen. Rijke Amsterdammers lieten er hun was naartoe brengen. Mijn moeder deed elke maandag zelf de was en hing deze buiten op een lijn, gespannen tussen een paar boomstammen. De andere dorpsbewoners deden hetzelfde.

 

  Vandaag is het leeg tussen de bomen. In de verte zie ik een rijtje witte huizen, de enige aan de kant van de waslijnen. De wijk werd Lombok genoemd.  In het middelste huis woonde hij …

Ik denk terug aan de herfst van lang geleden. We zochten beukennootjes en tamme kastanjes in het bos. Met zijn vijven: Gerbrand was er die dag niet bij. Eigenlijk was ik stiekem een beetje blij daarom. Een echte pestkop kon hij soms zijn.

Thuis, aan tafel hoorde ik dat hij ziek was. In de keuken fluisterden mijn ouders. Ik verstond alleen: ‘Hoofdpijn, hele erge hoofdpijn.’ En daarna waren ze extra bezorgd om mij. Waarom, begreep ik later pas.

Er ging een week voorbij. De dag waarop hij stierf, stormde het. De bomen veranderden in kale voorbodes van de winter. In het voorjaar zouden er nieuwe knoppen ontspruiten. Zonder hem. Voor het eerst besefte ik dat het leven eindig was.

 

  Mijn voettocht eindigt op de begraafplaats. Ik zoek naar zijn graf; de steen is verweerd. De steen van het graf van mijn ouders ziet eruit als nieuw.  De bodem van beide graven is bezaaid met dorre bladeren.

Breekpunt

‘Laten we niet meteen naar huis gaan, maar naar ‘ons' restaurant.'

‘Alsof we iets te vieren hebben …’

‘Even rustig praten samen in een andere omgeving. Dat hebben we nu nodig, Marc.'

Hij knikt.

Het is stil in de auto, als we op de snelweg rijden. Ik kijk van opzij naar Marc: hij houdt zijn lippen op elkaar geklemd. Zo zag hij er ook twaalf jaar geleden uit, toen we het ziekenhuis verlieten.

‘We mogen de hoop niet opgeven,' zeg ik meer tegen mezelf dan tegen hem.

Ik sluit mijn ogen en zie de scène weer helemaal langstrekken: de arts die ons nauwelijks durfde aan te kijken, de vraag naar erfelijke ziektes in onze families, maar vooral de blik van Marc, de wanhoop en de angst die eruit spraken.

 ‘De kans op volledige genezing is niet groot, tenzij een direct familielid een nier doneert', sprak de arts.

Marc sloeg beschermend zijn arm om Paul heen.

‘Het komt goed, jongen,' zei hij. ‘Als je beter bent, gaan we weer samen voetballen.'

...

Ik denk aan die andere diagnose: 'De kans dat u samen kinderen zult krijgen is uiterst miniem.'

Een jaar later werd Paul geboren. Marc was uitzinnig van blijdschap. ‘Ik heb het altijd geweten dat ik vader zou worden,' riep hij. Toen hij zag dat bij mij de tranen over de wangen liepen, streelde hij me. ‘Vreugdetranen zijn het. Zie je wel, er gebeuren nog wonderen.'

Ik merk nu pas dat we stilstaan bij een benzinestation. Marc stapt uit om te tanken. Als hij na een tijdje terugkomt, is zijn blik anders. Ik zie een vastberadenheid die ik van hem ken.

‘Alles zal ik voor hem doen: we halen de beste artsen erbij. Ik stel me beschikbaar voor bloedtransfusie en transplantatie van mijn nier. Wie is daar meer geschikt voor dan zijn bloedeigen vader?' 

Ik knik, maar mijn hart gaat als een razende tekeer. Dit moment heb ik altijd al gevreesd.

‘Wat ben je stil,' zegt hij. 

‘Laat me maar even.'

‘Ik wil er helemaal voor je zijn, juist nu.'

...

‘Ook wil ik een second opinion. We moeten vechten, Inge, en niet lijdzaam afwachten.'

‘Straks in het restaurant praten we verder.'

Als we onder andere omstandigheden hier zouden zijn, zou ik genieten van deze prachtige plek: bloeiende kastanjebomen en rododendrons. Nu wens dat de bomen kaal zijn; ook de vogels mogen stoppen met hun uitbundige gezang. 

De ober wijst ons een tafel aan bij het raam. De menukeuze laat ik aan Marc over. Honger heb ik toch niet.

‘Inge, onze Paul is door een wonder geboren. Ook toen was alle hoop de bodem ingeslagen. Zullen we hem alsnog verliezen? Dat geloof ik niet; help me alsjeblieft in deze strijd.' 

 

De ober bezorgt het voorgerecht.

‘Pas op, mevrouw, mijnheer, de soep is zeer heet.'

Ik brand mijn tong, maar dat deert me niet. Nu kan ik nog even zwijgen en de illusie in stand houden. Al die jaren hield ik mijn mond om Marc geen pijn te hoeven doen.

 Ik weet dat ik in één klap zijn leven zal verwoesten, als ik hem de waarheid vertel, maar de ziekte van Paul maakt dat ik geen keus meer heb. Een foute beslissing nam ik om Marc in het ongewisse te laten.

‘Inge, waar ben je met je gedachten?'

‘Ik zie steeds Paul voor me in dat ziekenhuisbed: inwit, maar zijn ogen stonden helder. Vol goede moed is hij, terwijl wij weten …'

‘Wij weten niets, ik vertrouw erop dat hij helemaal herstelt. Alles komt goed.'

De ober zet het hoofdgerecht op tafel: voor mij gemarineerde eend en voor Marc een groot stuk biefstuk.

Ik zie hoe hij - ondanks alles - geniet van de maaltijd. 

 

‘Marc, ik heb je iets te zeggen.'

Hij kijkt me verbaasd aan.

Ik barst los en vertel hem alles wat ik jarenlang verzwegen heb. Steeds maar herhaal ik dat ik alleen van hem gehouden heb en dat hij voor Paul de echte vader is.

Ik zie zijn blik veranderen van ongeloof, verbijstering naar woede. Zijn gezicht wordt grauw; nu is hij degene die zwijgt.

Hij staat plotseling op loopt weg. Ik loop hem achterna en pak hem vast:

‘Marc, natuurlijk ben je kwaad, maar laten we nu aan onze zoon denken. Hij heeft ons nu meer nodig dan ooit. 

‘Ik heb geen zoon meer,’ perst hij eruit terwijl hij opstaat en het restaurant uitloopt.

 

@ Nel Goudriaan juni 2017

De vrouw in het bos

Ik loop met mijn camera door het bos en zie haar vanuit de verte. Ze zit daar helemaal alleen op een bankje bij het water met haar hoofd gebogen. Ze lijkt wel een standbeeld: ik zie geen enkele beweging. Is ze misschien in slaap gevallen?

Langzaam loop ik dichter naar het bankje en zie nu de contouren van haar gezicht. Ik schat haar tussen de dertig en veertig jaar oud. Ze heeft een frêle gezicht, haar lange haren bedekken het voor een deel. Ze draagt rode schoenen met een hoge hak, totaal ongeschikt om mee in een bos te lopen. Ik onderdruk mijn neiging een foto van haar te maken. Door de lens zie ik een surrealistisch beeld, zoals in een schilderij van Hopper.

 

Wat doet deze vrouw hier op dit tijdstip van de dag? Heeft ze geen baan, geen gezin? Zou ze het niet koud hebben: het is een gure herfstdag. Ik verwacht haar eerder shoppend in de binnenstad of in een ruim verlicht kantoor dan hier. Ze is niet gekleed als een vrouw die het gewend is om stil in een bos te zitten. Zou ik haar aanspreken? Iets in mij weerhoudt me daarvan, op een of andere manier jaagt ze me angst aan. Ze straalt een grote afstandelijkheid uit, ze wil duidelijk alleen zijn. Is ze misschien zojuist ontslagen? Nee, dat kan het niet zijn, er is geen enkele emotie zichtbaar op haar gezicht: geen woede, geen wanhoop, niets. Heeft ze zojuist te horen gekregen dat ze ongeneeslijk ziek is en is al haar hoop vervlogen? Dat lijkt me aannemelijker. Maar is er helemaal niemand bij haar die een arm om haar heen kan slaan, juist nu? Het liefst loop ik nu gewoon door en ga verder waar ik mee bezig ben: een serie mooie herfstfoto’s maken, nu het nog kan. Maar dat voelt niet goed. Stel dat ik morgen in de krant lees, dat ...

 

Langzaam beweeg ik me in de richting van de vrouw en blijf vlak voor haar stilstaan. 

‘Mevrouw, gaat het wel met u?’ hoor ik mezelf met een vreemde hoge stem vragen.

Ze slaat haar ogen op en kijkt me aan met een lege blik.

‘Ik maak me ongerust over u, het is veel te koud om zo lang stil te zitten hier.’  

‘Maakt u zich vooral geen zorgen over mij,’ klinkt opeens een zachte stem. ‘Ik zit hier gewoon een beetje te dromen in mijn lunchpauze; straks moet ik weer aan het werk.’

Beschaamd loop ik weg. Mijn fantasie is weer eens op hol geslagen.

 

@Nel Goudriaan 26 november 2017

 

De witte duif

De duif fluisterde in haar oor: ‘Doe het niet.’

De bruidegom, gekleed in een glanzend donkerblauw pak, keek zijn bruid verwachtingsvol aan.

‘Nee,’ antwoordde ze luid.

Toen ze het stadhuis uitrende, zag ze nog net hoe haar moeder de -speciaal voor deze gelegenheid aangeschafte- witte zakdoek voor haar mond hield. Ze had de juiste beslissing genomen, dat voelde ze. Haar trouwjurk sleepte door de modder en kleurde zwart van onderen. Maandenlang waren ze bezig geweest met de voorbereidingen voor de bruiloft: de gastenlijst, de bruidstaart, het diner, de tafelschikking. Alles was tot in de puntjes geregeld, vooral door moeder en schoonmoeder. Ook kochten die twee samen de design meubels voor de nieuwe patiowoning. Ze had af en toe geprotesteerd, maar haar verloofde suste haar: ‘Ach schatje, laat ze toch. Ze bedoelen het goed en het wordt prachtig.

’Slechts één wens van haar werd na protest vervuld: ze mocht haar duif meenemen, haar trouwe metgezel. De kreet ‘zo romantisch, een witte duif’ van haar schoonmoeder gaf de doorslag.

 

De blikken van verbaasde voorbijgangers deerden haar niet. Vanuit de verte hoorde zij haar naam roepen. Omkijken deed ze niet. De witte duif spreidde haar vleugels en vloog de vrijheid tegemoet.

Troostjas

 Het dorp ligt er precies zo bij als twintig jaar geleden. Alsof ik nooit ben weggeweest: de eikenbomen met goudgele bladeren, de lange vaart achter de huizen, mijn ouderlijk huis met de donkerrode gordijnen. De sleutel ligt onder de mat, ik open de deur en ruik scherpe geuren van urine en ontsmettingsmiddelen. Nu ben ik ziek. Kom alsjeblieft naar huis, waren de laatste woorden van de brief die hij me schreef. Woorden die constant door mijn hoofd dreunden en me lieten besluiten naar hem toe te gaan. Mijn vader ligt roerloos in bed. Zijn huid is vaalbleek en zijn wangen zijn ingevallen. Dagenlang waak ik bij hem en vraag me af, of hij weet dat ik naast hem zit. Slechts zijn onregelmatige ademhaling is hoorbaar. Af en toe bevochtig ik zijn droge lippen met een wattenstaafje. De nachten duren eindeloos. Overdag komen er mensen langs om afscheid van hem te nemen. De meesten van hen ken ik niet. Zij kennen mij wel: hun blikken zeggen voldoende. Soms vraagt iemand aan me, waar ik het lef vandaan haal hier te zitten.

‘Hij is mijn vader,’ antwoord ik dan.

‘Dat had je eerder moeten bedenken,’ zeggen ze.

Na hun vertrek voel ik weer de beklemming en de schaamte. Heb ik het recht om hier aanwezig te zijn? Ben ik geen indringer in de intimiteit van zijn laatste kwetsbare uren?

 

Ik houd het niet langer uit in de kamer en loop naar de gang. Aan de kapstok hangt zijn lange beige jas, vol vlekken, Van binnen met bont gevoerd.

De jas is voor jou. Draag hem met liefde ... ‘ schreef hij in zijn brief.

Met mijn handen strijk ik over de ruwe stof en denk aan de dag dat mijn vader terugkwam uit Parijs. Hij woonde daar een congres bij. Ik was een puber van vijftien die zich afvroeg waarom mijn moeder tijdens zijn afwezigheid voortdurend rode ogen had en steeds stiller werd. Hij kwam de kamer binnen en droeg een onbekende lange jas die bijna tot zijn enkels reikte.

‘Wat draag jij nu?’ vroeg mijn moeder. ‘Je lijkt wel een zwerver. Heb je onder een brug geslapen?’ Op haar opmerking reageerde hij niet, hij zweeg slechts. Ik zag hoe zijn ogen zich met tranen vulden. Zijn jas rook naar modder, tabak en oud zweet. Ik probeerde contact met hem te krijgen, maar hij bleef onbeweeglijk staan. Mijn moeder doorbrak de stilte met een vreemde hoge stem:‘Gaan we deze keer zwijgen? Wil je mijn medelijden opwekken? Ga maar terug naar die mooie vriendin van je. Je denkt toch niet dat ik hierin trap?’

‘Ik heb geen ...’

‘Stop met je leugens en verdwijn. Ik heb je al te lang je gang laten gaan.’

Weer zie ik het spierwitte gezicht van mijn vader, een blik die alleen maar hulpeloosheid uitstraalde. Mijn moeder keek triomfantelijk.

Er kwam een blinde woede bij me naar boven; ik pakte mijn moeder bij de schouders en schreeuwde: ‘Heb je nu je zin?’

Ik schudde haar door elkaar. Mijn vader probeerde me te stoppen, maar ik was niet te temmen en sloeg haar. Ze wankelde, viel tegen de punt van een kast ..

.Een schreeuw, daarna een doodse stilte. Sindsdien ben ik niet meer in mijn ouderlijk huis geweest.

 

Hoe lang ik met de jas in mijn handen heb gezeten, weet ik niet meer. Ik keer terug naar mijn vader. Het is stil in de kamer, maar deze stilte is zo intens dat ik er bang van word. Mijn hand leg ik op zijn wang, hij ademt niet meer. Ik was zo dichtbij en toch stief hij in eenzaamheid. Ik bel een arts en wacht op zijn komst. ‘Je vader is overleden,’ constateert hij. Ik strijk zijn ogen met mijn vingers dicht. ‘Pa, het spijt me dat ik niet bij je was in de laatste minuten. Ik houd van je.’ Dan neem ik de jas van de kapstok en ga naar buiten. Het regent, maar dat deert me niet.

 

Hij zocht me nooit op in de internaten waar ik sindsdien verbleef, ook niet toen ik hem schreef dat ik een eigen woonplek gevonden had. Ik heb gehuild, geschreeuwd en hem gesmeekt naar me toe te komen. Antwoorden bleven uit. Tot een week geleden opeens een brief op mijn mat lag met zijn karakteristieke handschrift. Het leek erop dat hij de brief al langer geleden begonnen was. Zijn handschrift wordt steeds onduidelijker en is aan het eind bijna onleesbaar. De inhoud drong nauwelijks tot mij door: een ding wist ik zeker: ik moet naar hem toe. Ik schuil in een portiek en lees de brief opnieuw:

 

Jongen, Vergeef me dat ik je nooit ben komen opzoeken. Na die fatale dag leek het, alsof ik van binnen van steen geworden was. Maandenlang heb ik het huis niet verlaten, zelfs je moeders begrafenis heb ik niet bijgewoond. Familie en buren brachten me eten, maar daar kan ik me nauwelijks iets van herinneren. Nu besef ik dat jij toen voor mij in de bres sprong. Zo ver had ik het nooit mogen laten komen. Ik had je moeder al veel eerder de waarheid moeten vertellen. Jij was nog een kind, een puber en daarmee heb ik geen enkele rekening gehouden. Ik heb jouw leven geruïneerd. Spijt is daarvoor een te klein woord …

 

Mijn vader rept over spijt alsof hij een dader is. Het voelt alsof de grond onder mijn voeten wegzakt. Regelmatig vroegen begeleiders me of ik spijt had van mijn daad, maar ik moest het antwoord schuldig blijven. Alsof een ander, niet ikzelf, de slag had toegebracht. Als ik terugkijk naar mijn leven de laatste jaren, voel ik leegte. Hele dagen zat ik binnen en kwam alleen maar buiten om boodschappen en drank te halen. Mijn vrienden lieten het afweten na de zoveelste keer dat ik ze de toegang tot mijn huis ontzegde. De brief verkreukelt in mijn handen, ik vouw hem recht en lees verder:

 

Je hebt recht op de waarheid. Zodra ik in Parijs aankwam, wisselde ik mijn nette pakken om voor joggingbroeken met oude truien en zocht naar mijn vriend Peter. Hij was dakloos, verslaafd en sliep onder bruggen. Vaak was hij ziek. Meestal was hij te beneveld om me te herkennen, maar soms was er even contact. We sliepen dan samen, dicht tegen elkaar aan, zoals we vroeger tijdens het schoolkamp in de tent sliepen. Soms huilde hij en dan sloeg ik mijn armen om hem heen. Hij was mijn grootste liefde; ik koos niet voor hem, maar voor het veilige leven in een gezin. Ik heb hem verraden, mezelf verraden, maar ook jou en je moeder. Ik bracht de spanningen in ons gezin, kon je moeder niet geven waarop ze recht had. Het kostte haar het leven. Een ongeluk waarvan jij de gevolgen droeg …

 

Dit moet ik hebben aangevoeld die avond toen ik zijn wanhopige blik zag. De blik die mij achtervolgde in mijn dromen, al die jaren lang. Waarom heb ik zelf niet meer moeite gedaan om hem te ontmoeten? Kou trekt op vanuit mijn botten. Ik sla zijn jas als een warme deken om me heen. De jas, die hij voor zijn vriend kocht, de jas die hij aanhad op die fatale avond. Nu gaf hij die jas door aan mij als een betoon van zijn liefde.

 

Het was Peters lievelingsjas; hij woonde erin. Als we samen sliepen, sloeg hij hem open en legde een deel daarvan op mij. Toen ik de laatste keer in Parijs was, lag hij in een ziekenhuis met een zware longontsteking. Onherkenbaar in een bed met witte lakens. Het leek alsof hij op me had gewacht. Over een stoel hing zijn jas. Hij wees ernaar. Daarna sloot hij zijn ogen voorgoed. Van onze liefde bleef alleen de jas over. Ik schenk hem na mijn dood aan jou, mijn zoon. Draag hem met liefde.

 

Langzaam dringt de waarheid tot me door: de eenzaamheid van mijn vader. Nooit heb ik hem gekend, niemand kende hem. Ook mijn moeder niet. Nu is de tijd voorbij om hem nog te leren kennen. Wat rest is deze brief en de jas. Ik ben de enige met wie hij zijn geheim deelde. Tranen stromen over mijn wangen, ik voel verdriet, maar ook opluchting. Alsof er nu pas ruimte vrijkomt om ook aan mijn moeder te denken. Alsof wolken wegtrekken voor de zon. Weer thuis kijk ik met afschuw naar mijn aanrecht vol bierblikjes, pizzadozen en lege flessen. Alles kieper ik in een vuilniszak. De ramen zet ik open. Ik weet niet hoe ik mijn leven moet veranderen, maar zoals het was, kan het niet langer. Dat ben ik aan hem verplicht.

 

Ik trek zijn jas aan, ruik zijn geur. Dan fiets ik naar de plas: de plek waar ik zo vaak heb gezeten als alles me te veel werd. Mijn vader hield van het water. Vroeger gingen we vaak samen vissen. Boven het water schijnt de oktoberzon. Bomen dragen gele en oranje herfsttinten Een fuut zwemt voorbij. Ik zie mezelf in de spiegel van het meer. Voor het eerst van mijn leven ervaar ik een zweem van geluk.

Spiegelbeeld

Spiegelbeeld


Vol afgrijzen bekijkt Karlijn haar bord met bloemkool, aardappelen, vette jus en een gehaktbal.

   ‘Goed eten, kind. Je bent nog in de groei,’ zegt haar moeder.

Voor de vorm prikt ze in de bal, maar als ze ziet hoe bij haar vader het vet langs zijn kin druipt, legt ze haar vork terug.

Haar maag rammelt; ze proeft een stukje bloemkool en telt in gedachten de calorieën. De zorgelijke blikken van haar ouders vermijdt ze. 

   ‘Ik voel me niet zo lekker en ga naar boven.’

 Ze ziet zichzelf in de spiegel en walgt van haar moddervette lichaam. Dan laat ze zich op haar bed vallen. Vanuit de verte hoort ze haar moeder op de deur kloppen, maat ze is niet van plan open te doen.


De volgende morgen is de stemming aan het ontbijt om te snijden. Langzaam zuigt Karlijn op een stukje zure appel.

  ‘Probeer desnoods een halve boterham,' oppert haar moeder.

  ‘Mam, zeur niet, ik heb 's morgens geen honger en houd eens op met dat gezucht.'

 Onderweg naar school  gooit ze de inhoud van haar broodtrommel in de prullenbak: boterhammen met daarop de gehaktbal van de vorige dag in plakjes gesneden. 

Opgelucht fietst ze verder. Ze voelt zich licht in haar hoofd worden en neemt snel een rozijntje.

 Vanuit de verte ziet ze Milan: hij is nog knapper dan in haar dromen. Haar klasgenoten verdringen zich om hem. Karlijn weet het zeker: eens komt de dag dat zijn ogen alleen op háár zijn gericht ...


   ‘Karlijn, kan ik je even spreken?' vraagt haar mentor.

Ze loopt mee naar zijn kamer en gaat zitten.

   ‘Wat is er met je aan de hand? Je resultaten vliegen achteruit de laatste tijd en je ziet er bepaald niet florissant uit.'

   ‘Ik voel me uitstekend. En ja, ik besteed minder tijd aan mijn huiswerk, omdat ik veel sport. Ik ga mijn leven beteren. Echt.'

   ‘Je weet toch dat je altijd bij me terechtkunt.'

 Als ze de klas binnenkomt, ontwijkt ze de priemende blikken van haar klasgenoten. Ze wankelt naar haar plaats. 

   ‘Je kunt haar botten tellen,' fluistert iemand. Er wordt gelachen.

Nu sterk zijn, laat ze maar.

Gelukkig lacht Milan niet mee. Ze probeert tevergeefs zijn blik te vangen.


Zodra de les is afgelopen, verlaat Karlijn als eerste het lokaal. Ze voelt zich duizelig en loopt onvast naar haar fiets. Straks thuis appelchips met kaneel maken. Lekker en slechts weinig calorieën.

Met het laatste restje energie fietst ze naar huis. Eens zal Milan de hare zijn; eerst vijf kilo eraf. Ze drinkt een glas water en gaat op haar bed liggen. Vrijwel onmiddellijk valt ze in slaap. 

Ze wordt wakker van de stem van haar moeder.

   ‘Een strandwandeling zal je goed doen. Loop vanavond gezellig met ons mee.'

Karlijn zucht; ze haat die opgeklopte vrolijkheid.

  ‘Geen zin.'

  ‘Rijd anders mee en loop je eigen route.'

Dat klinkt beter; ze hoeft dan niet met haar ouders te praten.



De zilte zeelucht en de wind om haar oren voelen aangenaam. Licht als een veertje rent ze met blote voeten op het natte strand. Ze kijkt naar de eindeloze zee. Krachtige golven spoelen aan en laten schelpen achter. Ze pakt er één en houdt hem tegen haar oor. 

   ‘Je kunt de zee erin horen ruisen,' zei haar vader vroeger.

Maar ze hoort niets ...

Ze laat zeeschuim door haar handen glijden: zo licht, zo zacht zou ze altijd willen zijn ...


  ‘Zie je wel dat wandelen je goed doet,’ zegt haar moeder opgewekt, als ze naar huis rijden.

Het zacht ronkende geluid van de auto maakt dat haar oogleden zwaar worden. Ze valt in slaap.

Als een film trekken beelden voorbij: borden vol patat, etende mensen, maar vooral de blik van haar vader, als ze weigert te eten. ‘Fratsen,’ hoort ze hem weer zeggen.

Ze is bang om het gevecht te verliezen. Nog even en haar ouders sluiten haar op in een kliniek. Steeds vaker klinken de ruzies door de dunne muren heen. De laatste tijd neemt haar moeder het niet meer voor haar op.


Er is maar één oplossing: ze moet weg van huis. Karlijn stopt enkele kledingstukken en haar dagboek in haar rugtas en sluipt naar buiten. Het regent, maar dat deert haar niet. Integendeel, het water spoelt haar schoon: geuren van vette frituur verdwijnen. Ze loopt naar het bos, een veilige schuilplaats. Een plek waar ze naartoe kan vluchten zonder dat iemand haar ziet.

Onder een oude kastanjeboom gaat ze liggen en valt weer als een blok in slaap.

   Rillend van de kou ontwaakt ze. Het regent inmiddels niet meer, maar haar kleren zijn drijfnat. Het leek zo’n goed plan naar het bos te gaan. Nu verlangt ze naar een warme douche.

Ze neemt haar dagboek uit de rugtas en begint te lezen:


“Het was een topfeest tot tante Louise binnenkwam met haar cadeau: een glanzende coupon van rode zijde.

   ‘Voor je eerste galajurk,’ zei ze met haar schelle stem. 

Ze drapeerde de stof om me heen en snerpte: ‘Wat ben jij mollig geworden! Er is stof te kort.’

En dat, waar al mijn vrienden bij waren; ik schaamde me kapot. 

Ma was woedend op haar: ‘Je hebt gewoon te weinig stof gekocht; gierig was je altijd al.’ 

Mollig, ik ben gewoon mollig. Vet, moddervet ...’ 


Tranen lopen over haar wangen als Karlijn de opmerking van haar tante leest. Het woord ‘mollig’ is ze gaan haten. Meer nog haat ze haar eigen spiegelbeeld: een vies en vet lijf. Bij haar voeten ligt een tak, prachtig van vorm. Ze voelt de scherpte als ze ermee over haar onderarm krast. Terwijl het bloed over haar arm loopt, voelt ze zich gelukkig. 

Met rode letters schrijft ze in haar dagboek:

Zo rank als dit takje, waarmee ik deze letters schrijf, wil ik zijn.

Haar ogen knijpt ze dicht en ze ziet het takje langzaam veranderen in een danseres. Karlijn staat op en danst mee. Even vergeet ze alles.

Ze schrikt op van het geluid van stemmen en naderende voetstappen.

 

Vanuit haar ooghoeken ziet ze een man en een vrouw. 

   ‘Meisje, wat doe jij hier alleen in het bos? Je bent helemaal nat en verkleumd,’ zegt de vrouw.

   ’Laten we verder lopen; je ziet toch dat het een junk is. Broodmager is ze. Ik heb geen zin in problemen,’ zegt de man. 

De vrouw kijkt nog eenmaal om.


Met ontzetting kijkt Karlijn het stel na. Hoe is het mogelijk dat die man haar aanziet voor een junk? En dan die blik vol walging en afschuw. 

Ze pakt een spiegeltje uit haar tas en kijkt naar haar gezicht: bleek met donkere kringen onder de ogen. Alsof ze naar een ander kijkt, een volslagen onbekende.

Ze heeft maar één verlangen: terug naar huis en diep wegkruipen onder haar veilige quiltdeken. Met veel liefde heeft haar oma deze voor haar gemaakt met stofjes van kleding die door haarzelf gedragen is.Vaak fantaseerde ze hoe de jurken eruitzagen om het -ooit zo slanke- lichaam van haar oma. 

In gedachten ziet ze zichzelf weer op de schommel bij de boerderij van haar grootouders: haar opa duwde haar hoog in de lucht. Ze voelt weer hoe de kalfjes op haar hand sabbelden. Ze ruikt het vers gemaaide gras. Geen zorgen of problemen toen, maar simpelweg gelukkig.


Ze staat op. De kastanjeboom druppelt na. Rillend van de kou vervolgt ze haar weg. Haar zakspiegel gooit ze op straat, hij valt uiteen in vele scherven. 

Vanuit de verte ziet ze haar moeder in de deuropening staan.

Karlijn rent naar haar toe: ‘Ik ben er weer, mam.’