Ivoren wachters

Wie kent het nog: het boek ‘Ivoren wachters’ van Simon Vestdijk? Toen ik vanmorgen in de tandartsstoel lag, moest ik er weer aan denken. Aan Philip Corvage met zijn ‘afgebrande kerkhof” die zoveel okkernoten en chocolade at, dat tanden en kiezen het begaven. Zijn ouders waren overleden en zijn oom, bij wie hij woonde, weigerde om nog langer de tandartsrekening te betalen. ‘Ik werk niet alleen voor jouw ivoor,’ zei hij op een gegeven moment.

 

Toen de pijn niet meer te harden was, bezocht Philip -ondanks het gebrek aan geld- toch de tandarts. Hij was een begaafd dichter en stelde de tandarts voor te betalen met een door hemzelf geschreven sonnet dat als volgt begon:

‘Ivoren wachters van het maagdarmkanaal …’

Geniaal plan

De minister van Financiën wordt wakker met een grote glimlach: hij heeft een geniaal plan. In één klap zullen alle geldproblemen opgelost zijn. Het idee kwam hem zomaar midden in de nacht aanwaaien. Nu nog de anderen overtuigen.

 

De ministerraad is bijeen en hij neemt het woord:

‘Ik zou een nieuwe belasting willen invoeren: de Sociale Media Tax. Voor elk bericht op Facebook, Twitter, Snapchat, Tinder enzovoort int de staat een bijdrage van een cent. Er worden per dag miljoenen berichten geplaatst, dus dat kan flink oplopen.’

‘Of het aantal berichten zal snel teruglopen, als er betaald moet worden,’ merkt een collega-minister op.

 

Intussen plaatst minister Winter een Twitterbericht:

‘Krankzinnig plan minister Financiën: #belasting heffen op tweets. #SMT. Please RT’

 

Voorbode van de vrede

‘Mam, waarom maken die mannen op de televisie ruzie?’

‘Dat is geen ruzie, maar een debat.’

‘Waarom kijken ze dan zo boos naar die meneer met dat witte haar?’

‘Ze vinden hem onverdraagzaam.’

‘Wat betekent dat nu weer? Ik vind het geen leuk programma.’

Ik zet de televisie uit. Hoe moet ik een kind van zeven jaar de wereld van volwassenen uitleggen?’

 

Hij pakt zijn doos met Lego en bouwt een huis. In de tuin plaatst hij een tafel met daaromheen blokjes die als stoelen dienen. Daarop zet hij alle poppetjes en dieren neer die hij heeft.

‘Mam, kijk eens: een debat in de tuin. De dieren praten ook mee. Ze lachen samen.’

‘Kleine heraut van de vrede,’ zeg ik.

Barmhartig

Zijn T-shirt is doorweekt, zweet druipt van zijn gezicht. Tevergeefs probeert hij overeind te komen. Het asfalt is gloeiendheet in de brandende zon.

Waar ben ik, vraagt hij zich vertwijfeld af. De stekende pijn in zijn onderbuik beneemt hem de adem. Flarden van herinneringen komen boven: ‘Vuile poot, flikker op …’ Dan zakt hij weg.

 

Naderende voetstappen. Als hij zijn ogen opslaat, ziet hij een pastoor: ‘Sorry, broeder, maar de mis begint zo.’ En hij loopt weg.

Even later buigt een vrouw zich over hem heen: ’Ik zal 112 bellen.’ Ook zij verdwijnt.

 

Een zwerver maakt zijn veters vast, staat op en strompelt naar de man:

‘Is er dan helemaal niemand die een poot uitsteekt? Kom, vriend, ik draag je wel.’

Prinses

Eline knipt zorgvuldig de kikkers, die ze heeft getekend: ze komen in de vijver op de bodem van de kijkdoos. Ze heeft al bomen en bloemen in vele kleuren opgeplakt. Dagenlang is ze bezig geweest. Aan het deksel van de doos hangt ze dunne draadjes met vogels en vlinders. Het mooiste moet nog komen: een prinses die op een bankje in het gras zit.

 

Ze schrikt op van de stem van haar moeder: ‘Mag ik alvast kijken?’

‘Natuurlijk, maar ik ben nog niet klaar.’

‘Het wordt prachtig, Eline. Span je je niet te veel in?’

‘Nee hoor, als ik moe word ga ik liggen.

Denk je dat het in de hemel ook zo mooi is?

Nee, niet huilen nu, mam.’

Bevrijd

‘Ik leid je naar grazige weiden,’ zeg je. Dat klinkt me als muziek in de oren. Ook verlang ik naar de ‘wateren der rust’, waarover ik je vaak hoorde zingen, terwijl je me zacht streelde. Waarschijnlijk heb je nooit beseft dat ik me opgesloten voelde in de duisternis. Je praatte vrolijk tegen me, maar je keek me niet in de ogen waardoor je mijn verdriet niet peilde.

 

Maar vandaag is alles anders. Je opent de deur en ik zie het licht binnenstromen. Ik huppel, ik spring, ik ren. Uitzinnig van vreugde ben ik, als ik de intens groene kleur van het weiland aanschouw. De geuren van vers gras en boterbloemen dringen diep mijn neusgaten binnen. Luidkeels loei ik: boe boehoe.

Feeëriek

Ooievaar,

Lepelaar.

Takkendief.

Ooievaar heeft de kindertjes lief,

 

zingt ze zacht, terwijl ze boven de wieg gebogen staat. Ze kijkt naar de slapende baby met plakkende zwarte haartjes. Haar rieten tas heeft ze in een hoek van de kamer neergezet.

 

`Wie bent u?’ vraagt plotseling een heldere stem. Ze ziet een meisje met krullend haar.

`Ik ben een fee,’ antwoordt ze.

`Zo’n fee waarover mama voorleest uit het sprookjesboek?’

`Ja precies, dat begrijp je goed. Laat me maar even alleen met de baby.’

`Ik weet niet, of ik jou wel aardig vind.’

`Ga nu maar.’

 

Ze tilt de baby vanuit de wieg in de mand en loopt naar buiten. Rechtstreeks naar de grote plas. In de verte kleppert een ooievaar.

Feeëriek 2

In de ochtendzon staart een visser naar zijn hengel. Hij geniet van de stilte en het glinsterende water. Helemaal alleen met zijn gedachten komt hij volledig tot rust. Samen met libellen en waterjuffers. Al zou hij geen enkele vis vangen, hij is volmaakt gelukkig.

 

Plots kijkt hij op. Ziet hij iets drijven in de verte? Het water vertoont rimpels en er lijkt een geluid uit het voorwerp te komen. De visser staat op en pakt de verrekijker die hij altijd bij zich draagt. Hij gelooft zijn ogen niet, als hij een rieten tas ontwaart met daarin een huilende baby. Zonder aarzelen stapt hij het water in. Hij neemt het kind liefdevol in zijn armen. In de verte kleppert een ooievaar

Afhechten

Als ik aan jou denk, zie ik weer je handen -getekend door de tijd- vol rimpels en vlekken. Altijd waren ze in bedrijf: met aardappels schillen, sokken stoppen, koper poetsen en andere werkzaamheden.

 

Ik denk aan die middag dat mijn handen mochten meebewegen op jouw ritme. Met voorzichtige vingers trokken zij de draden los van de schapenwollen trui die niet meer nodig was. Wie zou hem moeten dragen?

Mijn polsen wiegden losjes de taaie strengen wol en langzaam verdween de trui. Draden vormden bollen, wachtend op een nieuwe lente. Een fragiele draad verbond ons voor zolang het duurde.

 

Nu jouw draad is afgehecht, rest mij niets meer dan de mijne op te pakken en de eindjes aan elkaar te knopen.

 

Verlangen

Op de grauwe muur teken ik kruisjes, elke dag één. Negenendertig staan er nu. Er is ruimte genoeg voor vele volgende. Naderende voetstappen, gemorrel aan het slot: een potige kerel met rinkelende sleutels stapt binnen. ‘Even luchten,’ deelt hij kortaf mee. Ik loop hem achterna naar de binnenplaats.

Daar staan ze met hun grijnzende koppen. Een por in mijn zij, een klodder spuug in mijn gezicht. Allemaal dezelfde grijze kleren, maar de pikorde heerst; ik sta onderaan. Terecht.

 

’s Nachts kwellen dromen me; mijn lijf wordt in bezit genomen door vreemde hartstochten. Intens verlang ik naar verlossing van mijn lichaam, een leven in stilte zonder verleidingen. Slechts het geruis van de wind in de bomen en het gezang van vogels.

Catootje

Uit het bandeautje van Catootje piepen olijk haar roomblanke borsten. Menig man op het strand kijkt haar verlekkerd na. Achter haar sjokt Karel. ‘Kun je nog harder, Cato? Houd eens rekening met mij.’

‘Nog even doorzetten, schat, we zijn er bijna.’

Eindelijk bereiken ze het terras. Karel zijgt zuchtend neer en Catootje wenkt de ober.

‘Twee witte wijn met bitterballen, graag.’

 

‘Houd je nog wel van me, Karel?’ vraagt ze met een hete bal in haar mond.

‘Ja, maar moet je dat elke dag opnieuw horen?’

Karel doet zijn ogen dicht en dommelt weg.

Catootje staat op. ‘Ik loop nog even een stukje.’

 

Buiten ziet ze hem staan: groot, donker, stralende glimlach.

‘Dag schoonheid, zullen wij samen een duik nemen?’

Ongeopend

Op de zolder na is het huis leeg. Er staan vele dozen en koffers. Herinneringen liggen verscholen onder het spinrag. Ik raap mijn moed bij elkaar en begin met opruimen. Als ik een doos open, zie ik een postpakket met daarop de naam van mijn opa: ongeopend, de postzegels zijn ongestempeld. Ik aarzel, maar mijn nieuwsgierigheid wint het. Het pakje bevat een doosje met een lege notendop en een brief in het handschrift van mijn oma:

 

Beste Jan, onze relatie is geworden tot een lege dop. Binnenkort vertrek ik naar mijn geboorteland Indonesië. Het spijt me, maar deze eenzaamheid verdraag ik niet langer …

 

Verdriet overvalt me, als ik mijn oma weer voor me zie met die onbestemde blik vol verlangen.

De ideale werknemer 1

'Ik ben open, eerlijk, onkreukbaar, ijverig en betrouwbaar,’ antwoordt hij, als een lid van de sollicitatiecommissie hem vraagt zichzelf te omschrijven in een notendop.

‘Dat bespaart ons een antecedentenonderzoek,’ grapt de voorzitter.

‘Ik vergeet nog te zeggen, dat ik beschik over een gezond gevoel voor humor en zeer collegiaal ben. Bij mij kan iedereen terecht.’

‘De ideale werknemer dus.’

‘Sterker nog: elk team heeft iemand zoals ik nodig voor een stabiele basis. Ook in mijn gezin ben ik voor mijn vrouw en twee kinderen de rots in de branding.’

‘Iets anders: hoe zit het met uw opleiding en diploma’s?’

‘Uitstekend: ik heb gestudeerd aan de Universiteit van het Leven, een betere opleiding bestaat er niet.’

De ideale werknemer 2

‘Ik hoop dat pa die baan krijgt; ik ben het meer dan zat dat hij zich overal mee bemoeit.’

‘Anders ik wel! Ik vraag hem simpel of ik die of dat moet schrijven en hij begint een hele verhandeling over verwijswoorden en hun antecedenten.’

‘En dat gezeur over mijn huiswerk, terwijl hij zelf geen enkele studie heeft voltooid.’

‘Zo kan die wel weer, jongens. Het is wel je vader.’

 

Ze kijkt uit het raam en hoopt vurig dat hij deze keer is aangenomen. Zijn constante aanwezigheid werkt haar op de zenuwen. ‘Wees nu eens zelfverzekerd; kruip niet weer in je schulp,’ riep ze hem vanmorgen toe.

 

Vanuit de verte ziet ze hem aankomen met het hoofd gebogen. Ze weet genoeg.

Ik heb je nooit gekend

Lieve oma,

 

Ik draag je naam, maar je weet niet wie ik ben. Toen ik werd geboren, was jij al overleden. Toch heb ik je leren kennen uit de verhalen van mijn moeder en de schriften vol gedichten die je naliet.

Ik vond ze enige tijd geleden terug in een doos op zolder toen ik het huis van mijn ouders uitruimde.

Dit gedicht -in de vorm van een triolet- schreef ik speciaal voor jou:

 

Ik heb je nooit gekend

Toch schonk je mij je naam

En je verhalen zijn me ingeprent

Ik heb je nooit gekend

Jij hebt je naar mij toegewend

Ik zie je voor me staan

Ik heb je nooit gekend

Toch schonk je mij je naam

 

Liefs

Brandend zand

Nu ik hier zit in de brandende zon weet ik niet meer wat me heeft bezield deze tocht te ondernemen. Mijn tong voelt als leer, ik verlang naar een glas koel water.

‘De woestijn zal bloeien als een roos,’ zeg ik hardop. Ooit sloeg Mozes water uit de rots en manna daalde uit de hemel neer. In deze eindeloze zandvlakte is geen sprietje groen te zien.

Toch verlang ik niet terug naar het leven dat ik achter me liet.

 

‘Laten we verder trekken,’ zegt hij. Hij tilt me op een witte kameel. Ik laat me leiden. Ooit komt een einde aan deze tocht en zal ik het land van melk en honing bereiken.

Maar hoelang kan ik deze hitte verdragen?

Chocodroom

Naakt dompelt ze zich in een bad van gesmolten chocolade. Heerlijke geuren stijgen op en haar huid krijgt een diepbruine kleur. Ze klimt uit het bad en bekijkt zichzelf in de spiegel. De aanblik bevalt haar: het glanzende omhulsel zit als gegoten.

Ze schrijdt naar buiten en laat zich verrassen door een aangename koele wind. Voorbijgangers staren haar aan met open mond. Sommige kinderen wagen het zelfs om een likje te nemen van haar verrukkelijke lichaam. Ze laat het zich allemaal met vreugde welgevallen.

 

Bij het bruine café stopt ze en gaat naar binnen. Ze neemt plaats bij het haardvuur. Ze bestelt een dubbele whisky. Met volle teugen geniet ze en langzaam vloeien geurige sappen samen tot een welriekende plas.