Ze loopt de kamer binnen. Alles staat op dezelfde plek: zijn stoel bij het raam, de foto’s, de statige boekenkast. Op de vloer het kleed met warme rode en oranje tinten. De zon schijnt onverminderd door het raam naar binnen.
Van buiten lijkt alles onveranderd, maar zij voelt hoe de kou optrekt vanuit haar botten. Ze voelt de warmte van de zon niet, kleuren bereiken haar niet. Haar ogen zijn gefixeerd op het duister. Het is alsof ze kijkt naar een kleurenpalet met één zwarte pixel, die niet in staat is enig licht uit te stralen, maar wel meedogenloos alle aandacht opeist.
Een dode pixel is niet meer te repareren. Ze gaat zitten in zijn stoel en sluit haar ogen.
Ondanks alles oogt de kamer licht en vrolijk. De warme rode en oranje tinten van het vloerkleed ademen nog steeds liefde en geluk. De zon schijnt door het raam naar binnen en verlicht en verwarmt de ruimte.
Als ze binnenloopt, valt haar oog op die ene foto naast de lege stoel. Hij kijkt haar lachend aan; het lijkt alsof zijn mond beweegt. De foto lijkt op die ene witte pixel in het kleurenpalet, die uitnodigend alle licht naar zich toetrekt. Haar ogen zijn zo gefixeerd op het licht, dat voor even de duisternis in haar oplost.
Ze gaat zitten in zijn stoel, ze voelt hoe de zon haar lichaam verwarmt. Als ze haar ogen sluit, is hij haar zeer nabij.
Weekwinnaar bij themawoord "Pixel"
Op een dag stond zijn besluit vast: “Ik ga weg, ik boek een luchtballon.”
Zo gezegd, zo gedaan. De boeking verliep voorspoedig, hij koos voor een veelkleurige ballon.
Hij liet er geen gras over groeien en vertrok diezelfde middag nog.
“Enkele reis,” had hij gezegd.
Terwijl de luchtballon steeg, overdacht hij zijn leven, dat zich tot dusver laag bij de grond had afgespeeld.
Het werd tijd voor een ander perspectief. Hij keek naar beneden en zag de wereld aan zijn voeten liggen.
“Hier wil ik blijven,” zei hij, toen de luchtballon boven de zee was aangekomen.
Hij keek naar het blauwe zeewater en voelde de wind om zijn oren waaien.
Een witte meeuw vloog onder hem, hij was volmaakt gelukkig.
Hij dronk langzaam de laatste slok uit zijn kopje espresso. Hij proefde de bittere nasmaak.
Geen suiker in de koffie deze keer. Hij betaalde, stapte op en liep naar buiten. Het was donker en nat in de smalle steeg. Hij voelde de regen striemen langs zijn gezicht.
Hij liep vastberaden, als een man die recht op zijn doel afging. Na een korte wandeling stond hij stil voor een woning en hij belde aan. Daarna weer alleen het geluid van wind en regen. Geen reactie, geen deur die openging.
“Ik kan wachten”, sprak hij halfluid, terwijl hij in zijn broekzak het koude metaal voelde. Zijn gezicht toonde haat en verbittering, voor suikerzoete woorden was het te laat. Het doek was gevallen.
Weekwinnaar bij themawoord "Espresso"
Ze zat voorovergebogen aan tafel met daarop een grote mok koffie. Overal op de grond lagen lege flessen. De stilte van de avond werd wreed verstoord door het harde geluid van de voordeurbel. Ze schrok op en keek verdwaasd om zich heen.
Het was donker, ze wist niet hoe lang ze daar al zat. Het konden minuten, maar ook uren zijn geweest. Ze nam een slok van de inmiddels koud geworden koffie. De tijd van verfijnde espresso was voorbij.
Om de bittere smaak uit haar mond te verdrijven, greep ze naar de fles, die haar zoete, warme troost bood.
Op het geluid van de bel reageerde ze al heel lang niet meer. ‘Hij kon wachten tot hij een ons woog.’
Op een dag stond mijn lerares Nederlands met gespreide armen voor het raam, haar hoofd was toegewend naar de zon. Ze declameerde op plechtige toon:
‘Vliegende vlamme, vlerke van het zonnewiel’
Op dat moment werd bij mij de liefde voor de poëzie geboren. Terwijl de rest van de klas lachte, droomde ik weg.
Op een mooie herfstdag in de gouden glans van de najaarszon citeerde zij:
‘Herfst neem mij bij uw blaren,
deze september is te wit
om alleen in te dwalen
en ik ben als een blad alleen…’
Nu regent het en ik denk met weemoed terug aan juffrouw V. en aan de dichter Bloem:
‘Het regent en het is november:
Weer keert het najaar en belaagt
Het hart…’
In de stilte van de nacht klinkt tromgeroffel. Eerst zacht, dan steeds luider. Zijn handen weten van geen ophouden; zijn vingers bewegen snel op het strakgespannen vel van de trommel.
Terwijl hij doorspeelt, ziet hij de beelden voor zich van zijn verre vaderland in oorlog. Mannen, vrouwen en kinderen worden ruw uit hun huizen gesleurd en genadeloos neergeknald. De aarde kleurt langzaam rood. Het land wordt bedekt met lichamen.
Hij speelt onafgebroken door in een opzwepend ritme.
Het geluid dringt diep door in de huizen. De buurt verheft zich. Dan staan ze voor hem: twee mannen in witte pakken. Hij loopt gewillig mee. Buren kijken zwijgend toe. Het wordt weer stil. De trommel blijft onaangeroerd achter in de lege kamer.
Niemand had het zien aankomen, ook zij niet. Ze vormden het ideale stel. Hij, knappe kerel, donker haar, glanzende carrière. Zij, lange blonde haren, altijd vrolijk en perfect gekleed.
Deze ravage had al helemaal niemand verwacht: serviesgoed in stukken op de grond, huisraad door de kamer gesmeten. Overal lag de zwarte aarde van de grote kamerplant, die ooit uitstekend paste in het strakke design meubilair.
En toch gebeurde het op die stralende lentedag. Een dag die volmaakt had kunnen eindigen, als de man niet op het idee was gekomen een andere route naar huis te nemen. Hij zou haar, een vrouw die nog beter paste bij het interieur, niet zijn tegengekomen. Dat laatste viel natuurlijk thuis niet in goede aarde.
‘Aaaah, het water is héérlijk warm.
Floor, druk jij even op de bubbelknop?’
…
‘Pfffff, even bijkomen hoor van Geert. Niets maar dan ook NIETS begrijpt hij.’
‘Trek het je niet aan joh, mannen zitten nu eenmaal op een ander gevoelslevel.’
‘Het zal wel, maar ik gooi hem er het liefst vanavond nog uit met al zijn zooi.’
‘Hij zit teveel vast in zijn egostukje. Zijn wortelchakra staat onvoldoende open. Dat maakt hem zo besluiteloos.’
‘Je brengt het mooi, maar wat koop ík daarvoor? Ik trek het niet langer.’
‘Weet je wat? Stop peper in zijn je-weet-wel. Nee nog beter: mosterd. Dat verhoogt ook nog eens het libido, las ik.’
‘Dát is nog eens goed advies, dáár kan ik wat mee.’
‘Wat een prachtige avond, vader.’
‘Ja moeder, wat je zegt.’
’Wat fijn om hier weer samen te zitten onder onze kastanjeboom.
Wie had dat gedacht na vorig jaar?’
…
‘Vader, zie je onze mosterdplant? Wat is hij groot geworden, hė?’
‘Het begon als een klein zaadje.’
‘Zo klein zijn wij ook begonnen en kijk nu eens: 4 kinderen, 14 kleinkinderen.’
‘We zijn rijk, vader.’
‘Ja moeder, wat je zegt!’
‘Wat gaat de zon mooi onder vanavond. Prachtig, die rode kleuren.’
…
‘Denk jij nog vaak aan die ene avond? Ik was bang, zo verschrikkelijk bang. Ik zie je nog liggen, zo stil en bleek. Ik dacht … ‘
‘Sssst, stil maar moeder, ik weet het.’
…
‘Laten we maar elkaar vasthouden, nu het nog kan.’
De therapeut loopt zijn kamer binnen, pakt zijn aantekeningen, vult de doos met tissues en gaat zitten. De stoel tegenover hem is nog leeg. Even later komt ze binnen. Ze zwijgt een uur lang. Bij de deur zegt ze: ‘Dat werkt dus niet.’
Hij blijft achter en staart naar de lege bladzijde op zijn schoot.
De regen weent langs de ramen. Ontelbare tranen zijn er gevloeid in deze kamer. Vele dozen met natgehuilde tissues zijn uiteindelijk bij het vuil beland.
Hij staat op. Het is genoeg geweest. Hij pakt het familieportret van zijn bureau en smijt het aan diggelen. Hij zet het raam open en gooit de tissues één voor één in de regen. Langzaam dwarrelt de witte wolk omlaag.
Het deert hem niet, dat de hagel langs zijn gezicht striemt. Hij loopt straf door. De katoenen tas die hij draagt, is doorweekt. Bij een loods staat hij stil. Hij steekt de sleutel in het roestige slot en stapt naar binnen. Het brood in de tas is klef geworden. Hij schudt zich uit en loopt regelrecht op zijn doel af.
“Hier is je eten, het drinken is erbij inbegrepen vandaag.” Hij kijkt naar het stalen bed, aarzelt even en zegt: “Laatste dag, dat ik hier kom.”
In de verte jankt een hond.
Hij verlaat de loods zonder één keer om te kijken en loopt door tot hij aankomt bij zijn stamcafé.
“Doe maar hetzelfde als altijd.”
“Of nee … vandaag niet.”
“Met Maaike Zwart.”
“Goedemiddag, spreek ik met mevrouw M. Zwart? Heeft u enkele minuten?”
“Ja, maar ik sta op het punt …”
“Ik zou u graag enkele vragen willen stellen.”
“Ik heb eigenlijk geen tijd.”
“Het duurt niet lang, het gaat om een enquête over eetgewoonten.”
“Mijnheer, ik zei u net …”
“Dan doe ik de korte versie. Koopt u wel eens biologische mosterd?”
“Nee, hoort u dan niet…?”
“Mag ik u een hele mooie aanbieding doen? Twee potjes biologische mosterd voor de prijs van één.”
“En nú ben ik het zat. U hóórt toch, dat ik geen tijd heb? Smeer die mosterd voor mijn part in uw háár of doop uw telefoon erin, maar val míj er niet meer mee lastig!”
“Met Maaike Zwart.”
“Een hele goede middag, spreek ik met mevrouw M. Zwart?”
“Daar spreekt u mee, met wie spreek ík eigenlijk?”
“Hebt u een momentje voor me, ik bel namens …”
“Nee.”
“Ik bel u om …”
“U hoort me toch?”
“Ik …”
“NEE, NEE en nog eens NEE! Ik kóóp geen mosterd via de telefoon. Ik houd van dúre stroom. Ik wil géén gratis telefoon. Ik lees ALLE kranten al. En NEE, geen uitvaartpolis. Ik heb mijn begrafenis al geregeld en ik ga nog lang niet dood.
“Maar …”
“En als u me een gratis schoonheidsbehandeling wilt aansmeren, die heb ík helemaal niet nodig.”
“Mevrouw Zwart, u bent winnaar van de Bankgiroloterij.”
“Mijnheer, ik wíl niet winnen. Nú niet en nóóit niet.”
De dag danst haar tegemoet.
“Dag, nieuwe dag, wat ben je vrolijk! Ik dans met je mee.”
Samen dansen ze door dorpen en steden. Ze zien, hoe deuren opengaan en hoe de straten volstromen met mensen op weg naar hun werk.
Ze dansen langs velden, wegen en weilanden. Ze zien hoe kalme koeien loom staren in het luchtledige.
Ze houden stil bij een brug, waaronder een zwerver ligt. “Word wakker, dans met ons mee.” Hij zwijgt; voor hem is de tijd van dansen voorgoed voorbij.
Ze dansen voort tot ze niet meer kunnen.
En als de avond valt, nemen ze afscheid. Dan volgt het onvermijdelijke duister en het wachten op de dans macabre van de nacht. Morgen weer een dag.
“Ik zou nog één keer willen zien hoe de zon ondergaat”, zei je, toen je wist dat het einde nabij was. “Nog één keer samen met jou op het strand lopen en kijken, hoe de rode zon wordt weerspiegeld in de zee.”
Ik begreep je wens: je kon intens genieten van het uitzicht. Deze zomer nog rende je als een blij kind vol levenslust over het strand. Uren kon je kijken naar het spel van de golven.
“We moeten snel gaan, vóór het te laat is”, zei je. En ook dát begreep ik. Je keek me aan; ik wist dat woorden overbodig waren.
We gingen, we zaten, we zwegen. De tijd leek eindeloos. De zon nam op schitterende wijze afscheid.
“Met Energie Direct, waarmee kan ik u van dienst zijn?”
“Met Maaike Groen, ik wil u melden, dat ik geen klant bij u ben.”
“Mag ik even uw klantnummer?”
“Néé, ik vertel u juist, dat ik géén klant ben. Ik kreeg een mail, dat ik ben uitgeschreven bij mijn eigen energiebedrijf.”
“Mag ik uw postcode en huisnummer?”
…
“U staat bij ons aangemeld, …”
“Dat is dan een misverstand, ík heb niets getekend.”
“Ik zie op uw adres de aanmelding van mevrouw Zwart.”
“Zo heet ik dus niet, ik wil dat u dit ongedaan maakt.”
“Dan heb ik uw gegevens nodig,”
“Die krijgt u niet”
“Dan kan ik niets mevrouw, vertrouwt u mij niet?
We doen echt niets met deze gegevens hoor.”
De rode vlekken op het witte damasten tafelkleed en de kringen op de houten onderzetter zijn stille getuigen.
Ze kijkt ernaar en ze hoort hem in gedachten weer zeggen: “Jij ook altijd met die verdomde stoofperen op kerstavond. Peren horen aan een bóóm en niet op een bord.” De peren vlogen door de lucht en kwamen overal terecht …
Ze vult de glazen met rode wijn. Ze zet de zilveren schaal op tafel. De peren glanzen zacht en hebben een dieprode kleur.
Hij gaat zwijgend tegenover haar zitten, neemt een grote slok van de wijn, kijkt haar aan en richt vervolgens zijn blik op de schaal. Zij kijkt onbevangen terug: “Eet smakelijk! Ze zijn goed gelukt dit jaar, héél goed zelfs.”
Er was er eens een oude vrouw.
Ze woonde in Berlijn
met zeven katten en een hond,
een haas en een konijn.
Ooit had ze nog een trouwe man,
die haar veel liefde bood,
Helaas dronk hij een glas te veel.
Hij is al jaren dood.
Ze was een rasverzamelaar;
haar huis stond barstensvol
met onderzetters van elk soort
want niets was haar te dol.
Ze bouwde er paleizen van
Dan was ze uren zoet.
De katten liepen om haar heen,
Wat was het leven goed.
Maar op een kwade dag in mei
was het met haar gedaan
Één onderzetter was te glad
Dat kwam haar duur te staan.
…
En op haar graf staat levensgroot:
‘Een onderzetter werd haar dood
Vele blote lijven zitten dicht opeengepakt in een grote kring. In het midden staat een vrouw, gekleed in een kort zwart jurkje. Ze zwaait met berkentakken, die ze eerst in heet water doopt. De takken verspreiden een aangename geur. De sauna wordt steeds heter.
“Daal in jezelf. Laat alles los, adem diep en laat je onderbuik maar hangen, hier mág het.”
Dan stopt de berkenvrouw met takken zwaaien. “Wie durft?” vraagt ze. Een vrouw met een bleek muizengezichtje roept: “Ik wil wel.”
“Maaike, wat fijn!” Ze zwiept de takken in een ritmische beweging boven de rug van Maaike.
“Jullie waren een fantastische groep, ik voelde, dat jullie je helemaal lieten meevoeren op het ritme van de berkentakken. Dánk jullie wel.”
Mijn dochter had een wonderbuik, negen maanden lang. Zij bolde prachtig op. Haar gezicht straalde, haar ogen glansden.
Trots als een pauw liep ze met haar buik naar voren. De mensen op straat lachten haar toe en keken om.
Op de vroege zondagmorgen voor kerst braken de vliezen en baarde zij haar eerstgeboren dochter. Ze noemde haar Rosa; ze omarmde haar teder en liefdevol, toen ze op haar warme buik werd gelegd.
En na vijf dagen legde ze Rosa in haar reiswiegje en wikkelde haar in een wollen deken op weg naar haar eerste kerstfeest. De wind en de koude deerden haar niet. Er wachtte Rosa en haar moeder een warm welkom in de herberg van haar kersverse, gelukkige grootouders.
‘”Hope” is the thing with feathers
That perches in the soul
And sings the tune without the words
And never stops – at all – …’,
zo begint Emily Dickinson haar gedicht over hoop.
‘Kleine vogel, wil je me vandaag met je veren aanraken, nu het lijkt alsof alle hoop vervlogen is?
Zing je zachtjes in mijn oor het lied over het licht dat gloort in de duisternis?
Kleine vogel, wil je ook neerdalen op zíjn vensterbank en laat je dan een van je veren achter als teken van hoop?
Kleine vogel, wil je hem alsjeblieft redden uit de wurggreep van zijn verslaving, die hem geheel te gronde richt?’
‘Little Bird
That kept so many warm’,
verwarm ook mij, verwarm ook hem.