Op weg naar de vrijheid
Het fietspad langs de zee strekt zich kaarsrecht voor hem uit. Met kracht zet Michiel zijn voeten op de pedalen. De wind suist langs zijn oren. Plots stijgt een vlucht meeuwen op. Hij mindert vaart en kijkt ze na.
De afgelopen jaren is hij vaak jaloers geweest op de meeuwen, vanachter het kleine raam in zijn cel. Hoe verlangde hij ernaar zijn monotone leven te ruilen voor het leven van een vogel.
In het begin streepte hij de dagen af; later werden het weken, maanden. Tenslotte stopte hij ermee; wat restte was het verschil tussen dag en nacht. Eindeloos waren de nachten waarin hij de slaap niet kon vatten.
Golven ruisen; zilte lucht vult zijn neus. Zilveren schuimkoppen glanzen in het zonlicht. Wat heeft hij dit gemist. Hij, de man die altijd in de natuur te vinden was. Tranen stromen over zijn wangen. Kon die ene, fatale dag maar gewist worden, zoals een gum de bekraste bladen in een boek schoonveegt.
De dag dat Martha als een furie op hem afkwam. ‘Jacob, je hebt me weer bedrogen en daarvoor zul je boeten.’ Die krankzinnige blik in haar ogen, de haat, het wantrouwen. Jarenlang had hij ertegen gevochten. Tevergeefs. Haar jaloezie was als een groene slang die haar keer op keer in een wurggreep hield.
‘Afgelopen,’ had hij geschreeuwd. ‘‘Het is afgelopen, voorgoed.’
Haar tergende blik, schelle stem en muffe spruitjesgeur. Hij greep haar bij de keel en kneep haar zo lang dat ze tenslotte, naar adem happend, uit zijn handen glipte.
Hij dacht vrij te zijn, een andere gevangenschap kwam ervoor in de plaats.
Hij legt zijn fiets neer, gaat op het vochtige zand zitten en drinkt een slok water. Langzaam dringt het besef door dat zijn boetedoening voorbij is. Er is niemand die iets van hem moet. Enkel hij, zijn fiets, de stilte en de zee.
Een witte reiger strijkt naast hem neer. Uit zijn rugzak pakt hij een stuk brood en breekt het in kleine stukjes. Dankbaar hapt het ranke beest toe. Even is hij weer de kleine jongen die met zijn moeder de eendjes voerde. De jongen die toekeek hoe de vogels vochten om een korstje brood.
Waar ging het mis?
Onrust steekt de kop op. Hij moet verder. Stilzitten heeft hij de laatste jaren genoeg gedaan.
Nu alleen maar doorrijden langs de zeereep. Zijn lijf stoomt vol met energie. Het oefenen op de hometrainer is niet voor niets geweest.
Martha vond wielrennen een sport voor mannen die geen rust kenden, “van die types die zo nodig in een kort strak broekje moeten doen alsof ze sportief zijn en intussen alleen maar aandacht van de vrouwen willen.”
‘Stop,’ roept hij tegen de wind in. ’Je bent vrij, man. Eindelijk vrij.’
Even heft hij zijn handen in de lucht. Bijna maakt de fiets een schuiver.
Op tijd vinden zijn handen het stuur terug. Hij herpakt zich; ritmisch bewegen zijn voeten zich op de pedalen.
De zon breekt door de wolken, er opent zich een poort van licht naar een onbekende verte.
Een huivering trekt door hem heen. De vrijheid waarnaar hij al die jaren heeft verlangd, lijkt een eindeloze witte leegte. Er is niemand die op hem wacht, niemand die hem mist. Niemand die het iets uitmaakt of hij al dan niet bestaat.
Het ruisen van de golven gaat over in bulderen. De stem van Martha snerpt er bovenuit: ‘Eeuwig zul je boeten voor je wandaden.’
Wie gaat hem verlossen van deze stem die altijd binnenin hem zal blijven, zich keer op keer zal laten horen? Michiel fietst de zee in. Steeds verder. Schuimkoppen vliegen om zijn oren. Het ijskoude water vormt een beschermende muur om hem heen.
Nel Goudriaan, september 2022
Gepubliceerd in "Vierkant", een project van Ambilicious en Ton de Koning
‘Vind je het niet erg dat ik je even alleen laat?’
Je schudt je hoofd.
‘Zal ik de gordijnen alvast een stukje opendoen?’
Je ogen zijn gesloten. Ik streel je wangen. De geur van klam zweet vermengd met eau de cologne dringt mijn neusgaten binnen. Ik verdraag het niet langer en verlaat de slaapkamer.
Boven het gras hangen slierten nevel. De vogels zijn nog niet aan hun ochtendzang begonnen. Jouw beeld staat op mijn netvlies gegrift. Je ingevallen wangen, de vale kleur van je huid, je ogen zonder sprankeling.
Ik snuif de frisse ochtendlucht op. De beklemming op mijn borst houdt aan.
Een vroege jogger passeert me; een man met een hond staat stil bij een boom. Als een dagelijks ochtendritueel. Voor hen blijft alles hetzelfde en staat de wereld niet op zijn kop.
Ik nader het bos. De ochtendmist trekt op. Bundels zonlicht priemen tussen de bomen door. ‘Dat zijn zonneharpen,’ zei jij, toen we de laatste keer samen een ochtendwandeling maakten. Haar huid glanst in het zonlicht. We luisterden samen naar het concert van vroege merels. We liepen naar de visvijver, waar libellen dansten op de waterspiegel. Zo fragiel, zo teer van kleur.
De bladeren en takken vormen een poort en nodigen me uit binnen te treden. Op de grond hebben zich schaduwen gevormd. Als een kleine jongen spring ik eroverheen. De beklemming op mijn borst verandert in een ruimte waarin ik vrij kan ademhalen. De geur van frisse dennen verjaagt de benauwde geuren van de slaapkamer.
Jij was het, die keer op keer aandrong onze woning in de stad te verruilen voor een huis aan de rand van het bos. Ik verzette me, gehecht aan het dynamische stadsleven.
Je verleidde me, haalde me over met je mee te gaan. Je bloeide op, schilderde, dichtte. Je wangen bloosden, veerkrachtig was je tred. We waren gelukkig en dachten dat dit eeuwig zou duren.
Een ekster krast luid. Mijn oren doen pijn van het doordringende geluid dat de serene stilte van het bos op wrede wijze verstoort.
Waarom greep die ziekte je in zijn verstikkende klauwen? Zomaar van het ene op het andere moment. Je wachtte me op aan de keukentafel. Ik omhelsde je, zoals altijd. Je wangen waren warm, je stem klonk uit de verte. ‘Het is mis,’ zei je alleen maar. De verbijstering, het ongeloof, de woede. Nog steeds voel ik deze in mijn botten. ‘Waarom heb je me niets gezegd?’ had ik gevraagd.
‘Ik dacht dat het wel mee zou vallen,’ antwoordde je met ijle stem.
Steeds dieper loop ik het bos in. Het mos veert onder mijn voeten, alsof ik op zachte kussentjes loop.
Tranen branden achter mijn ogen en vinden de verlossende weg naar buiten. In de stilte van het bos schreeuw ik het uit. Mijn hele lijf trilt. Ik moet me vastgrijpen aan een boom om niet te vallen. De ruwe bast schuurt zo tegen mijn handen dat het pijn doet. Maar deze pijn kan ik tenminste verdragen.
De zon glinstert op het water van de vijver. Ik zoek tevergeefs naar libellen.
‘Dit komt nu eenmaal op ons pad,’ zei je berustend. Er waren momenten dat ik je daarom haatte. Dat lijdzame, de acceptatie, het loslaten. Wanhopig klampte ik me aan je vast. ‘Ik wil je niet zien wegkwijnen.’
Mijn ogen knipperen tegen het felle zonlicht, niet meer gefilterd door de bomen. Op mijn hand kriebelt een libel. Haar blauwe doorschijnende vleugels trillen zacht. ‘Ga terug naar het water,’ zeg ik. ‘Hier zul je uitdrogen.’
Voorzichtig raak ik haar vleugels aan. Ze vliegt weg en strijkt neer in de vijver. De waterspiegel rimpelt zacht.
Nel Goudriaan, september 2022
Verhaal is geplaatst in "Vierkant" een project van Ambilicious en Ton de Koning
Beste schrijver,
Excuses voor deze onpersoonlijke aanhef, alsof wij elkaar niet door en door kennen. Je stond met me op en ging met me naar bed. Ik bezocht je in je dromen, je lachte en huilde om me. Je creëerde me, zonder jou zou ik er niet zijn geweest.
Nu jij me hebt losgelaten, heb ik de behoefte afstand van je te nemen.
Ik zie hoe je je wentelt in zelfgenoegzaamheid als er weer eens een van je vrienden een recensie heeft geschreven. Hoe je strooit met het aantal sterren van lezers. Alsof ik niet meer voor je besta. Alsof mijn worstelingen jou niet meer interesseren, nu je me in beton gegoten hebt.
Je zult nu ongetwijfeld zeggen: ‘Hoho, een boek is geen beton. Het papier is soepel en de bladzijden sla je in je eigen tempo om.’
Ik vraag je even stil te staan om naar mij te luisteren zonder pen, zonder toetsenbord.
Na deze inleiding kom ik tot de kern: ik klaag je aan.
Ten eerste vanwege je lafheid -ja dat is het- om mijn persoonlijkheid af te vlakken. Alle trekken van mij die kunnen schuren, poetste je weg. Je kneedde een oppervlakkig verhaal van me. Jouw tranen waren krokodillentranen, ik kan het niet anders zien.
Ten tweede vanwege je gebrek aan creativiteit: je schiep een tegenspeler die mij niet waardig is. Een slechterik zonder enige nuance, zodat jouw publiek alleen van mij zou kunnen houden. Waaraan heb ik dit verdiend? Waaraan heeft de lezer het verdiend dat je mij in zijn schoot wierp als een hapklare brok?
Ten derde vanwege je zelfgenoegzaamheid. Je dacht me door en door te kennen, maar heb je werkelijk de moeite gedaan je in mij te verdiepen? Je hebt een karikatuur van me gemaakt, een lieveling van het grote publiek. “Wat zeur je nu? Wat wil je dan?” Ik hoor het je zeggen.
Dat moge duidelijk zijn: ik wil dat je me laat zien met mijn lichte en schaduwkanten en niet als een clown die het publiek vermaakt.
Het boek is geschreven en ligt in de winkel. Ik kan niet anders dan in mijn lot berusten.
Wel vraag ik je in de toekomst mijn lotgenoten met meer respect en compassie te behandelen. Dat zal ongetwijfeld ten koste gaan van de ronkende verkoopcijfers. Je beloning zal zijn dat je kunt slapen met een rustig geweten. Dat je trots kunt zijn een echt mens te hebben geschapen. Dat je een schrijver bent die zijn naam met ere draagt.
Ondanks alles haat ik je niet. Beschouw deze brief dan ook als een blijk van waardering voor jou, als hoofdpersoonmijn schepper. Ik heb het goede met je voor. Ik houd je een spiegel voor. Heb de moed jezelf in de ogen te zien.
Jouw hoofdpersoon
©Nel Goudriaan, november 2021