Wat is er toch met Loes?

Wat is er toch met Loes?

Nel Goudriaan
Tweede plaats Verhaal van de Maand December

In het begin had niemand iets in de gaten. Ik was de eerste van de collega’s die iets opmerkte bij Loes. Het waren slechts kleine veranderingen: haar stem klonk een paar tonen hoger. Op haar armen en benen verschenen lichte donshaartjes. Haar tred werd veerkrachtiger, maar dat kon ook verbeelding zijn. Ze deed haar werk accuraat als altijd, ze was vrolijk en behulpzaam,
Op een dag dronk ze melk in plaats van de gebruikelijke cappuccino. Een collega maakte er een grap over: ‘Geen cafeïne vandaag, Loes? Pas maar op dat je niet in slaap valt boven je laptop.’
Ze had alleen maar geglimlacht en hield haar hoofd een beetje schuin.
Later viel op dat ze moeilijk stil kon zitten achter haar bureau. Van tijd tot tijd liep ze rond, bleef een moment staan bij een collega en raakte deze terloops even aan. En dat terwijl ze normaal gesproken de gebruikelijke afstand hield. ‘Niet te intiem worden met collega’s,’ zei ze altijd. ‘Werk en privé moet je scheiden.’
Op een warme zomermiddag was ze neergestreken op een bankje in het park achter het kantoor. Ze lag daar met haar ogen gesloten. Haar rok krulde een beetje omhoog, haar rode pumps lagen in het gras.
‘Gaat het wel goed met je, Loes?’ vroeg ik.
‘Prima hoor, ik wilde alleen maar de zon op mijn huid voelen.’
Haar blik was loom, haar wangen kleurden lichtbruin.
‘Vinden jullie ook niet dat Loes vreemd doet de laatste tijd?’ vroeg ik aan mijn collega’s.
‘Nu je het zegt, ik vind haar erg onrustig. Ze kan zomaar opeens achter me staan, zonder dat ik haar kon horen aankomen,’ zegt Gerda.
‘Ach, misschien is ze in de overgang. Dan doen vrouwen vreemde dingen.’ Niemand lachte, alleen Piet, die deze opmerking maakte.
‘Ze zit in ieder geval niet goed in haar vel,’ zei Janny, die een paar weken geleden haar relatie had verbroken. ‘Ik voel dat -in mijn situatie- onmiddellijk aan.’
Er gingen weken voorbij. Loes leek in een stabieler vaarwater te komen. We raakten eraan gewend dat ze af en toe met haar hoofd langs onze armen streek.
‘Ze heeft gewoon affectie nodig als vrouw alleen. Huidhonger noem je dat tegenwoordig,’ zei Piet. Zijn wangen kleurden dieprood en zijn glimlach was zelfvoldaan.
‘Bah, wat een rotwoord. Daar word ik spontaan misselijk van,’ riep ik naar Piet.
‘Ik zeg het nogmaals: huidhonger. Ik stel mijn huid beschikbaar, ik heb genoeg voor iedereen.’ Zijn volle buik hing over zijn strakgespannen broek. Hij was de enige die lachte.
Op een donderdag in juli kwam Loes geagiteerd de kantoorruimte binnen. Ze smeet haar tas naast zich neer en groette niemand.
Haar gezicht leek een stuk smaller en haar kin was puntiger. Zou ze op dieet zijn?
Ik keek haar nog eens goed aan. Haar lippen tuitte ze een beetje, alsof ze op het punt stond iemand te zoenen. Pas nu vielen me een paar donkere snorharen op.
Lang hield Loes haar zittende houding niet vol. Sierlijk danste ze van de ene tafel naar de andere. Haar zwarte jurk zwierde om haar lijf, met een ceintuur die als een soort staart achter haar aanhing.
Niet alleen haar gezicht was vermagerd, haar hele lijf was dun en lenig als elastiek.
‘Ben je tegenwoordig lid van een turnclub?’ vroeg ik haar.
Ze knikte verlegen. ‘Mijn lichaam vraagt erom meer aan beweging te doen.’
Toen het tijd was om te lunchen nam ze haar broodtrommel uit haar tas. Nadat ze deze had geopend, doordrenkte een sterke vislucht onze ruimte. ‘Sorry, vandaag heb ik zin in tonijn.’
‘Ben je soms op een koolhydraatarm dieet?’ vroeg ik haar.
‘Kijk maar uit dat je niet uit je bek gaat meuren,’ riep Piet vanuit zijn bureaustoel.
‘Kan het misschien een beetje minder grof? We werken hier wel op een beschaafd kantoor,’ antwoordde ik pinnig.
‘Het ruikt hier naar de visafslag.’
Loes werd niet kwaad. Integendeel, de opmerkingen van Piet leken haar te amuseren.
Vanaf die dag at ze in de lunchpauze alleen nog maar vis. We raakten gewend aan de lucht, al gooide Piet na de lunch wel altijd de ramen open.
Je kon erop wachten: op een warme middag in augustus vloog een musje het raam binnen. In paniek fladderde het beestje in het rond, op zoek naar de uitgang. We probeerden de mus naar het raam te lokken. Tevergeefs.
Het gebeurde van het ene op het andere moment. In een flits kwam Loes omhoog, maakte een reuzensprong, greep de vogel met beide handen vast en hield het beestje voor haar mond. Haar tanden kwamen tevoorschijn en even leek het erop dat ze de vogel levend wilde verslinden. De blik in haar ogen was wild, haar donsharen stonden recht overeind.
‘Ben jij helemaal gek geworden?’ donderde Piet. Met een snelle greep pakte hij haar de vogel af en liet hem los bij het open raam.
Loes sprong naar voren en krabde hem in het gezicht. Bloed liep in straaltjes langs zijn wangen.
‘Beestachtig gedrag. The bloody limit, wat mij betreft. Eruit, en kom niet meer terug.’
‘Ho ho, dat gaat niet zomaar: Loes heeft recht op een weerwoord,’ zei ik.
Aan de agenda van de vergadering van die dag voegde ik een extra punt toe: “Gedrag Loes”.
We zaten met de collega’s van de afdeling rond de tafel met koffie, thee en een glas melk voor Loes.
De voorzitter stak van wal. ‘Laten we maar direct met het extra punt beginnen. Ik heb begrepen dat er onrust op de afdeling is.’
Loes vroeg als eerste het woord. Allen keken haar vol verwachting aan: hoe ging ze zich hieruit kletsen?
‘Collega’s,’ zei ze. Haar stem schoot een octaaf omhoog. ‘Ik had het jullie al veel eerder willen vertellen, maar durfde het niet, uit angst voor jullie reacties. Nu kan ik er niet langer omheen. ‘Ik ben geboren in een verkeerd lichaam.’
Het was doodstil, mijn collega’s zaten als verstard op hun stoelen.
Loes vervolgde: ‘Als kind al was ik gefascineerd door katten: hun lenigheid, hun soepele loop en hun zachtheid. Van mijn ouders mocht ik geen huisdieren. Ze gaven me een pluchen poes.’
Een paar collega’s zuchtten nadrukkelijk. Ik hoorde ze denken: hier zitten we niet op te wachten.
‘Het hoge woord moet er nu maar eens uit: ik ben in transitie. Eindelijk heb ik een arts gevonden die mij in mijn proces wil begeleiden. Binnenkort heb ik een operatie die mijn verandering tot kat compleet maakt. Vanaf dan kan ik alleen nog maar op vier poten lopen.’ Terwijl ze dat vertelde, leken haar ogen licht te geven.
Mijn collega’s zagen het ook. Ik wist het zeker: in hun ogen las ik betovering, vermengd met ongeloof.
Loes praatte door: ‘Ik heb alleen één probleem. Er is niemand die me een huis kan bieden en me kan verzorgen. Na de operatie kan ik niet meer met mensen communiceren. Daarom stel ik jullie de vraag: zouden jullie me willen opnemen als kantoorkat?’
Piet bulderde van het lachen. ‘Dit is de beste grap die ik in tijden heb gehoord. Je bent onbetaalbaar, Loes.’ Hij gaf haar een vette knipoog.
Loes zette een hoge rug op en blies.
De voorzitter nam het woord: ‘Moedig dat je dit vertelde, Loes. Ik leg jouw verzoek neer bij de ondernemingsraad. Je bent altijd een uitstekende werknemer geweest. Ik verwacht dat ze positief zullen reageren. Wij zijn een modern bedrijf, waar plek is voor iedereen.’
Vanuit de stoel van Loes klonk een geluid dat het meest op spinnen leek.
Piet wreef nog eens over zijn gehavende gezicht en mompelde; ‘Het moet niet gekker worden hier. Ik kan wel zeggen dat ik eigenlijk een tijger ben.’
Drie maanden na de vergadering kocht ik voor Loes een kattenbak, een speciaal bankje en een krabpaal.
Het grootste deel van de dag sliep ze; zo af en toe kwam ze even bij me op schoot liggen en knipoogde naar me.
Piet ontweek haar zoveel mogelijk. Zijn gezicht kreeg een steeds grimmiger uitdrukking, zijn logge voetstappen dreunden steeds langer na. Zijn stem klonk donkerder en hij ontwikkelde de gewoonte aan alle collega’s te ruiken bij wijze van begroeting. Als ik hem vroeg wat er aan de hand was, grauwde en snauwde hij. Op een dag tilde hij zijn been op en deed zijn behoeften tegen de poot van mijn stoel.
Ik wierp hem een bot toe. Hij jankte hartverscheurend.
***
Nel Goudriaan, december 2022

Op weg naar de vrijheid

Op weg naar de vrijheid

 

Het fietspad langs de zee strekt zich kaarsrecht voor hem uit. Met kracht zet Michiel zijn voeten op de pedalen. De wind suist langs zijn oren. Plots stijgt een vlucht meeuwen op. Hij mindert vaart en kijkt ze na.

De afgelopen jaren is hij vaak jaloers geweest op de meeuwen, vanachter het kleine raam in zijn cel. Hoe verlangde hij ernaar zijn monotone leven te ruilen voor het leven van een vogel.

In het begin streepte hij de dagen af; later werden het weken, maanden. Tenslotte stopte hij ermee; wat restte was het verschil tussen dag en nacht. Eindeloos waren de nachten waarin hij de slaap niet kon vatten.

Golven ruisen; zilte lucht vult zijn neus. Zilveren schuimkoppen glanzen in het zonlicht. Wat heeft hij dit gemist. Hij, de man die altijd in de natuur te vinden was. Tranen stromen over zijn wangen. Kon die ene, fatale dag maar gewist worden, zoals een gum de bekraste bladen in een boek schoonveegt.

 

De dag dat Martha als een furie op hem afkwam. ‘Jacob, je hebt me weer bedrogen en daarvoor zul je boeten.’ Die krankzinnige blik in haar ogen, de haat, het wantrouwen. Jarenlang had hij ertegen gevochten. Tevergeefs. Haar jaloezie was als een groene slang die haar keer op keer in een wurggreep hield.

‘Afgelopen,’ had hij geschreeuwd. ‘‘Het is afgelopen, voorgoed.’

Haar tergende blik, schelle stem en muffe spruitjesgeur. Hij greep haar bij de keel en kneep haar zo lang dat ze tenslotte, naar adem happend, uit zijn handen glipte.

Hij dacht vrij te zijn, een andere gevangenschap kwam ervoor in de plaats.

 

Hij legt zijn fiets neer, gaat op het vochtige zand zitten en drinkt een slok water. Langzaam dringt het besef door dat zijn boetedoening voorbij is. Er is niemand die iets van hem moet. Enkel hij, zijn fiets, de stilte en de zee.

Een witte reiger strijkt naast hem neer. Uit zijn rugzak pakt hij een stuk brood en breekt het in kleine stukjes. Dankbaar hapt het ranke beest toe. Even is hij weer de kleine jongen die met zijn moeder de eendjes voerde. De jongen die toekeek hoe de vogels vochten om een korstje brood.

Waar ging het mis?

Onrust steekt de kop op. Hij moet verder. Stilzitten heeft hij de laatste jaren genoeg gedaan.

Nu alleen maar doorrijden langs de zeereep. Zijn lijf stoomt vol met energie. Het oefenen op de hometrainer is niet voor niets geweest.

 

Martha vond wielrennen een sport voor mannen die geen rust kenden, “van die types die zo nodig in een kort strak broekje moeten doen alsof ze sportief zijn en intussen alleen maar aandacht van de vrouwen willen.”

‘Stop,’ roept hij tegen de wind in. ’Je bent vrij, man. Eindelijk vrij.’

Even heft hij zijn handen in de lucht. Bijna maakt de fiets een schuiver.

Op tijd vinden zijn handen het stuur terug. Hij herpakt zich; ritmisch bewegen zijn voeten zich op de pedalen.

De zon breekt door de wolken, er opent zich een poort van licht naar een onbekende verte.

Een huivering trekt door hem heen. De vrijheid waarnaar hij al die jaren heeft verlangd, lijkt een eindeloze witte leegte. Er is niemand die op hem wacht, niemand die hem mist. Niemand die het iets uitmaakt of hij al dan niet bestaat.

Het ruisen van de golven gaat over in bulderen. De stem van Martha snerpt er bovenuit: ‘Eeuwig zul je boeten voor je wandaden.’

 

Wie gaat hem verlossen van deze stem die altijd binnenin hem zal blijven, zich keer op keer zal laten horen? Michiel fietst de zee in. Steeds verder. Schuimkoppen vliegen om zijn oren. Het ijskoude water vormt een beschermende muur om hem heen.

 

Nel Goudriaan, september 2022

Gepubliceerd in "Vierkant", een project van Ambilicious en Ton de Koning

 

Ochtendwandeling

 

‘Vind je het niet erg dat ik je even alleen laat?’

Je schudt je hoofd.

‘Zal ik de gordijnen alvast een stukje opendoen?’

Je ogen zijn gesloten. Ik streel je wangen. De geur van klam zweet vermengd met eau de cologne dringt mijn neusgaten binnen. Ik verdraag het niet langer en verlaat de slaapkamer.

Boven het gras hangen slierten nevel. De vogels zijn nog niet aan hun ochtendzang begonnen. Jouw beeld staat op mijn netvlies gegrift. Je ingevallen wangen, de vale kleur van je huid, je ogen zonder sprankeling.

Ik snuif de frisse ochtendlucht op. De beklemming op mijn borst houdt aan.

Een vroege jogger passeert me; een man met een hond staat stil bij een boom. Als een dagelijks ochtendritueel. Voor hen blijft alles hetzelfde en staat de wereld niet op zijn kop.

Ik nader het bos. De ochtendmist  trekt op. Bundels zonlicht priemen tussen de bomen door. ‘Dat zijn zonneharpen,’ zei jij, toen we de laatste keer samen een ochtendwandeling maakten. Haar huid glanst in het zonlicht. We luisterden samen naar het concert van vroege merels. We liepen naar de visvijver, waar libellen dansten op de waterspiegel. Zo fragiel, zo teer van kleur.

De bladeren en takken vormen een poort en nodigen me uit binnen te treden. Op de grond hebben zich schaduwen gevormd. Als een kleine jongen spring ik eroverheen. De beklemming op mijn borst  verandert in een ruimte waarin ik vrij kan ademhalen. De geur van frisse dennen verjaagt de benauwde geuren van de slaapkamer.

Jij was het, die keer op keer aandrong onze woning in de stad te verruilen voor een huis aan de rand van het bos. Ik verzette me, gehecht aan het dynamische stadsleven.

Je verleidde me, haalde me over met je mee te gaan. Je bloeide op, schilderde, dichtte. Je wangen bloosden, veerkrachtig was je tred. We waren gelukkig en dachten dat dit eeuwig zou duren.

Een ekster krast luid. Mijn oren doen pijn van het doordringende geluid dat de serene stilte van het bos op wrede wijze verstoort.

Waarom greep die ziekte je in zijn verstikkende klauwen? Zomaar van het ene op het andere  moment. Je wachtte me op aan de keukentafel. Ik omhelsde je, zoals altijd. Je wangen waren warm, je stem klonk uit de verte. ‘Het is mis,’ zei je alleen maar. De verbijstering, het ongeloof, de woede. Nog steeds voel ik deze in mijn botten. ‘Waarom heb je me niets gezegd?’ had ik gevraagd.

‘Ik dacht dat het wel mee zou vallen,’ antwoordde je met ijle stem.

Steeds dieper loop ik het bos in. Het mos veert onder mijn voeten, alsof ik op zachte kussentjes loop.

Tranen branden achter mijn ogen en vinden de verlossende weg naar buiten. In de stilte van het bos  schreeuw ik het uit. Mijn hele lijf trilt. Ik moet me vastgrijpen aan een boom om niet te vallen. De ruwe bast schuurt zo tegen mijn handen dat het pijn doet. Maar deze pijn kan ik tenminste verdragen.

De zon glinstert op het water van de vijver. Ik zoek tevergeefs naar libellen.

‘Dit komt nu eenmaal op ons pad,’ zei je berustend. Er waren momenten dat ik je daarom haatte. Dat lijdzame, de acceptatie, het loslaten. Wanhopig klampte ik me aan je vast. ‘Ik wil je niet zien wegkwijnen.’

Mijn ogen knipperen tegen het felle zonlicht, niet meer gefilterd door de bomen. Op mijn hand kriebelt een libel. Haar blauwe doorschijnende vleugels trillen zacht. ‘Ga terug naar het water,’ zeg ik. ‘Hier zul je uitdrogen.’

 

Voorzichtig raak ik haar vleugels aan. Ze vliegt weg en strijkt neer in de vijver. De waterspiegel rimpelt zacht. 

 

Nel Goudriaan, september 2022

Verhaal is geplaatst in "Vierkant" een project van Ambilicious  en Ton de Koning

 

Brief aan mijn schrijver

Beste schrijver,

 

Excuses voor deze onpersoonlijke aanhef, alsof wij elkaar niet door en door kennen. Je stond met me op en ging met me naar bed. Ik bezocht je in je dromen, je lachte en huilde om me. Je creëerde me, zonder jou zou ik er niet zijn geweest.

Nu jij me hebt losgelaten, heb ik de behoefte afstand van je te nemen.

Ik zie hoe je je wentelt in zelfgenoegzaamheid als er weer eens een van je vrienden een recensie heeft geschreven. Hoe je strooit met het aantal sterren van lezers. Alsof ik niet meer voor je besta. Alsof mijn worstelingen jou niet meer interesseren, nu je me in beton gegoten hebt.

Je zult nu ongetwijfeld zeggen: ‘Hoho, een boek is geen beton. Het papier is soepel en de bladzijden sla je in je eigen tempo om.’

Ik vraag je even stil te staan om naar mij te luisteren zonder pen, zonder toetsenbord.

 

Na deze inleiding kom ik tot de kern: ik klaag je aan.

Ten eerste vanwege je lafheid -ja dat is het- om mijn persoonlijkheid af te vlakken. Alle trekken van mij die kunnen schuren, poetste je weg. Je kneedde een oppervlakkig verhaal van me. Jouw tranen waren krokodillentranen, ik kan het niet anders zien.

Ten tweede vanwege je gebrek aan creativiteit: je schiep een tegenspeler die mij niet waardig is. Een slechterik zonder enige nuance, zodat jouw publiek alleen van mij zou kunnen houden. Waaraan heb ik dit verdiend? Waaraan heeft de lezer het verdiend dat je mij in zijn schoot wierp als een hapklare brok?

Ten derde vanwege je zelfgenoegzaamheid. Je dacht me door en door te kennen, maar heb je werkelijk de moeite gedaan je in mij te verdiepen? Je hebt een karikatuur van me gemaakt, een lieveling van het grote publiek. “Wat zeur je nu? Wat wil je dan?” Ik hoor het je zeggen.

Dat moge duidelijk zijn: ik wil dat je me laat zien met mijn lichte en schaduwkanten en niet als een clown die het publiek vermaakt.

 

Het boek is geschreven en ligt in de winkel. Ik kan niet anders dan in mijn lot berusten.

Wel vraag ik je in de toekomst mijn lotgenoten met meer respect en compassie te behandelen. Dat zal ongetwijfeld ten koste gaan van de ronkende verkoopcijfers. Je beloning zal zijn dat je kunt slapen met een rustig geweten. Dat je trots kunt zijn een echt mens te hebben geschapen. Dat je een schrijver bent die zijn naam met ere draagt.

 

Ondanks alles haat ik je niet. Beschouw deze brief dan ook als een blijk van waardering voor jou, als hoofdpersoonmijn schepper. Ik heb het goede met je voor. Ik houd je een spiegel voor. Heb de moed jezelf in de ogen te zien.

 

Jouw hoofdpersoon

 

 

©Nel Goudriaan, november 2021